(de, -en), (ook:) concubine, partner in concubinaat. Er kwam een neef blijven , verschafte het benodigde om de kinderen niet van honger te doen omkomen, maar eiste daarvoor in ruil Wiesje als vrouw (Dobru 1968a: 30).
- Etym.: In Ned. opkomend gebruik.
- Zie ook: man.
-: die vrouw, mijn vrouw (gezegd door een man). Als straks het andere kind trouwt is het huis leeg; dan zijn die vrouw en ik precies weer waar we begonnen (Celsius Tjon A Kiet in BN, najaar 1978: 117).
-: zie ook: Spaanse vrouw.