Gepubliceerd op 21-06-2017

Groep

betekenis & definitie

1. ergens de - aan hebben, ergens een hekel aan hebben. Ook als afwerend antwoord op de vraag ‘Doe jij dit even?’: ‘Ja, de groep!’

In deze slanguitdr. is groep wellicht een verbastering van Frans croup ‘kroep’, een ziekte die gepaard gaat met een benauwde hoest,

2. in de - gooien, zijn problemen met anderen bespreken. Gooi het maar in de groep! Modefrase die beginjaren tachtig opdook in het jargon van de ‘vergadertijgers’.

Kaatje gooide het probleem zogezegd ‘in de groep’, de praatgroep boog zich over de zaak heen ... (Leo Derksen: ’n Aap op ’n fiets, 1987)

Jezus jongen, gooi het eens in de groep, straks bega je nog een ongeluk. (Wim Kayzer: Onfatsoenlijke herinneringen, 1988)

Ik schroom het zomaar in de groep te gooien. (Jos Brink: Laat mij maar schuiven, 1988)

Je zaken in de groep gooien. Dat kan soms erg onbehouwen zijn en het kan dingen kapot maken. (Opzij, december 1994)