Gepubliceerd op 21-06-2017

Fiets

betekenis & definitie

zie ook afgereden; een vrouwzonder man is als een vis zonder fiets; op een ouwe fiets leer je ’t best/moetje'tieren:

1. ga -en stelen op deDam/het Damrak,schertsend gezegd tegen iemand die in de weg loopt. Amsterdamse uitdr., hetgeen wellicht weinigen zal verwonderen, aangezien het aantal fiets- diefstallen in de hoofdstad erg groot is.
2. op die-,op die manier. Jeugdtaal van de jaren tachtig. O, op die fietsis ‘bedoel je het zo?’.
3. wat heb ik nou aan mijn - hangen,uitroep van verwondering: ‘wat gebeurt er nu weer?; hoe heb ik het nu?’. Opgekomen in het pre-auto- tijdperk, wellicht van Rotterdamse origine. Fietsis een Bargoense term voor ‘hand’ of ‘been’ (al bij Koster Henke). Syn. wat heb ik nou aan mijn kar hangen. Karis een informele ben. voor ‘fiets’.

Gijs zegt: wat heb ik nou aan m’n fiets hangen, Martha. Hij kon zijn ogen niet geloven. Kom je weer terug? vroeg ie verbaasd. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede Boek, 1966)

Wat heb ik godverdomme nou aan m’n kar hangen? Wat staat er nou in mijn bloedeigen tijdschrift afgedrukt? (Paul van Mook: Bajesverhalen, 1980)

... waar mijn katertje met een gezicht van wat-heb- ik-nou-aan-me-fiets-hangen in een hokje zat. (Simon Carmiggelt: Mag ’t een ietsje meer zijn?, 1983) Wat heb ik nou aan mijn fiets hangen, leipie lulle- bak? (Boudewijn Büch: De rekening, 1989) ... maar mijn benen wankelden en ik was aan een totale verwarring ten prooi. ‘Wat had ik nou weer aan mijn fiets hangen?! Wat was er tussen dit meisje en mij?’ (Lévi Weemoedt: Bedroefd maar dank-baar, 1991)