Opeischbaar, - in rechte vorderbaar. Volgens art. 1307 B.W. kan een schuldenaar zich niet meer op een aan een verbintenis toegevoegde tijdsbepaling beroepen, wanneer hij in staat van faillissement is verklaard of door zijn toedoen de door hem ten behoeve van den schuldeischer gestelde zekerheid is verminderd (vergelijk art. 156 K.). Bij de verificatie in faillissement worden echter alleen de vorderingen, vervallende binnen één jaar na den dag, dat het faillissement is aangevangen, als op dat tijdstip opeischbaar beschouwd. Alle later vervallende schuldvorderingen worden geverifieerd voor de waarde, die ze hebben na verloop van een jaar sedert den aanvang van het faill.
Een vordering, waarvan het tijdstip der opeischbaarheid onzeker is, of welke recht geeft op periodieke uitkeeringen, wordt geverifieerd voor haar waarde op den dag der faillietverklaring. Bij de berekening wordt uitsluitend gelet op het tijdstip en de wijze van aflossing, het kansgenot, waar dit bestaat en, indien de vordering rentedragend is, op den bedongen rentevoet (art. 131 Fw.). Zie nog artt. 1257 en 1261 B. W.