Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Faillissement

betekenis & definitie

Faillissement - (Fr. faillite, banqueroute; D. Konkurs; Eng. receiving order, bankruptcy, winding up): een gerechtelijk algemeen beslag op het vermogen van iemand, die zijne betalingen heeft gestaakt, zoo noodig gevolgd door uitwinning ten behoeve der schuldeischers.

— Reeds het Romeinsche Recht kende eene dergelijke regeling. In den tijd onzer Republiek was het faillietenrecht geregeld in gewestelijke en stedelijke ordonnanties, keuren en plakkaten. De berechting der betreffende zaken was in sommige steden (Amsterdam, Dordrecht, Middelburg) aan afzonderlijke rechtbanken, zgn. Desolate Boedelkamers, opgedragen. Die van Amsterdam werd in 1643 opgericht. — Van 1811 —1838 gold hier te lande ook op dit gebied de Fransche wetgeving (code de commerce). Sinds 1838 onderscheidde onze wetgeving faillissement van kooplieden, dat in een 3e boek van het Wetb. v. Kooph. werd behandeld, en staat van kennelijk onvermogen van« niet-kooplieden, geregeld in boek III van het Wetb. v. Burg. Rv.

— Beide regelingen en daarmede de onderscheiding tusschen kooplieden en niet-kooplieden op dit punt vervielen bij de Faillissementswet van 30 Sept. 1893, Stb. 140, laatstel. gew. 9 Juni 1902, Stb. 91, in werking getreden 1 Sept. 1896, welke eene nieuwe regeling gaf, welke echter het bestaande recht tot grondslag nam. Volgens deze wet betreft het faill. alleen het vermogen, niet den persoon van den failliet, die in het algemeen zijne rechtsnoch zijne handelingsbevoegdheid verliest. Hij kan echter door zijne handelingen het beslag op zijn vermogen niet aantasten. — De wet maakt geen onderscheid tusschen eerlijke en oneerlijke schuldenaren. Zij bevat dus geen afzonderlijke regeling voor de eerste, welke in moeilijkheden zijn geraakt, zooals de liquidation jucidiaire, welke in Frankrijk voor hen in de plaats van het faill. kan treden, of het concordat préventif de la faillite, een dwangakkoord, dat in België het faill. kan voorkomen. In verband hiermede draagt te onzent het faill. als zoodanig ook niet een onteerend karakter, al kunnen handelingen van den schuldenaar zelfs aanleiding geven tot eene strafvervolging (zie BANKBREUK). Ook kan in iemands faillissement voldoende reden worden gevonden om hem in eenig ambt of functie niet te handhaven. Zoo kunnen de leden van de rechterlijke macht en ook de notarissen in geval van faill. uit hun ambt worden ontzet (art. 11 R. 0.; 51 Not. wet). Zoo ook kan faill. aanleiding zijn tot ontzetting van voogden, behalve de ouders (437 B. W.), curators (506 B. W.), bewindvoerders (838, 1025 B. W.) en executeurs testamentair (1069 B. W.). — Volgens art. 1 der Faillissementswet wordt de schuldenaar, die in den toestand verkeert, dat hij heeft opgehouden te betalen of op eigen aangifte of op verzoek van een of meer zijner schuldeischers bij rechterlijk vonnis in staat van f. verklaard.

De faillietverklaring kan ook worden uitgesproken, om redenen van openbaar belang, op de vordering van het Openbaar Ministerie. Veelal wordt aangenomen, dat voor den bovenbedoelden toestand noodig is, dat meer schuldeischers (concursus creditorum), althans meer schulden, niet betaald zijn. — Na overlijden van den schuldenaar kan ook diens nalatenschap in staat van faill. worden verklaard (198—202 F.). — Het vonnis houdt in de benoeming van een rechter-commissaris en van een of meer curators (14 F.). — De curator is belast met het beheer en de vereffening van den boedel (68—73 F., zie ook 87—107 F.); hij heeft te waken zoowel voor de belangen van den gefailleerde als voor die van de schuldeischers. De rechter-commissaris houdt op beheer en vereffening toezicht (64—67 F.). — Indien baten geheel of bijna geheel ontbreken, kan de rechtbank het faill. weer opheffen of ook kostelooze behandeling ervan bevelen (16 F.). — Door de faillietverklaring verliest de schuldenaar (gefailleerde of failliet genoemd) de beschikking en het beheer over zijn vermogen (23 F.), daaronder begrepen hetgeen hij tijdens het faill. mocht verkrijgen (20 F.). Hetgeen echter door persoonlijke werkzaamheid wordt verkregen, kan, ter beoordeeling van den rechter-commissaris, geheel of gedeeltelijk buiten het faill. worden gehouden (22 F.). — Artt. 20—63 F. regelen de gevolgen van het f. — Artt. 61—63 F. geven bepalingen voor het faill. van een der echtgenooten. — Regeling van de werkzaamheden en van de bevoegdheid van den rechter-commissaris vindt men in artt. 64 — 67, van den curator in artt. 68 — 73, van de comm. uit de schuldeischers in artt. 74 — 79, bepalingen betreffende vergaderingen der schuldeischers in artt. 80 — 84, betreffende rechterlijke beschikkingen in artt. 85 en 86. — Artt. 87—107 behelzen voorschriften omtr. het beheer des curators en voorzieningen, na de faillietverklaring te treffen — Artt. 108—137 schrijven voor hoe moet worden gehandeld met de vorderingen ten laste van den boedel. Het onderzoek naar de juistheid ervan wordt Verificatie genoemd, zoo ook het resultaat van dat onderzoek Artt. 138—172 regelen het Akkoord. Is een akkoord niet tot stand gekomen en daarmede het faill. kr. art. 161 geëindigd, zoo treedt het faill. in zijn tweede stadium.

Het gaat over van een conservatoor beslag in een executoriaal beslag. De boedel verkeert thans van rechtswege in staat van insolventie en de curator gaat onmiddellijk over tot vereffening en tegeldemaking (174, 188) van alle baten des boedels, zonder dat daartoe de toestemming of medewerking van den gef. noodig is. Aan dezen kan eenig huisraad worden gelaten (173). — Zoo dikwijls er voldoende gereede penningen aanwezig zijn, maakt de curator een uitdeelingslijst op, welke, indien er geen verzet tegen wordt gedaan, door tijdsverloop en anders door het op het verzet te wijzen vonnis van kracht wordt, waarop de uitkeering plaats heeft (179 en v.). Zoodra aan de geverifieerde schuldeischers het volle bedrag hunner vorderingen is uitgekeerd of zoodra de slotuitdeelingslijst verbindend is geworden, neemt het f. een einde (193). De schuldeischers herkrijgen daarmede voor hunne vorderingen, voor zooverre deze onvoldaan zijn gebleven, hunne rechten van executie op de goederen van den schuldenaar (195). Het recht van gijzeling herleeft echter niet.

Buiten de Fw. worden nog tal van bepalingen gevonden, welke in geval van faill. van beteekenis zijn. Zoo b.v. 72 en 683 K. (f. makelaar); 75 K. (f. kassier); 84 K. (f. commissiegever); 109, 110, 119 (f. trekker van een wissel); 118 K. (f. gedomicilieerde bij een wissel); 155 K. (f. betrokkene); 178 K. (f. acceptant wissel); 226 K. (f. uitgever kassiersbriefjes); 230—239 K. (f. kooper) 240 K. (f. commissionnair); 242, 243 K. (f. houder incassowissel); 318 K. (f. eigenaar schip); 488 K. (f. ontvanger van goederen); 684, 686 K. (f. verzekerde zeeassurantie). Zie ook artt. 1454, 1809, 1869, 1881 B. W. en ten slotte art. 1307 B. W., dat zegt, dat hij die in staat van f. verklaard is zich niet meer op het voorrecht eener tijdsbepaling bij eene verbintenis kan beroepen, waarop echter door art. 131 Fw. (zie boven) gedeeltelijk wordt teruggekomen.