Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Japan

betekenis & definitie

Japan, - Japansch: Nippon of Dai-Nippon, keizerrijk in Oost-Azië, bestaande uit eigenlijk J.(382.415 K.M.2, 53.000.000 inwoners) en koloniën (332.200 K.M.2, 20.000.000 inwoners), totaal ruim 714.600 K.M.2, met 73.000.000 inwoners. — Eigenlijk Japan bestaat uit het hoofdeiland Honsjioe of Hondo (in Europa ook wel ten onrechte Nippon genoemd), 226.580 K.M.2, de eilanden Sjikokoe (18.210 K.M.2), Kioe-sjioe (41.178 K.M.2), de Rioe-Kioe-eil. (2.437 K.M.2), Jesso of Hokkaïdo (78.318 K.M.2), de Koerilen of Chisjima (15.700 K.M.2). — De Koloniën zijn Formosa of Taiwan, met de Pescadores en de Vulkaan-eilanden (36.000 K.M.2), Sachalin of Karafoeto (75.000 K.M.2), Kwan-toeng (3.374 K.M.2), Korea of Chosen (217.826 K.M.2), en de vroeger Duitsche eilanden in den Grooten Oceaan, voorzoover ze ten N. van den evenaar liggen (Marianen, Carolinen, Palan eil., Marshall ei).). Kwantoeng en Korea behooren tot het vasteland; overigens bestaat het geheele Japansche Rijk uit eilanden, die zich als guirlanden voor de O.-kust van Azië uitstrekken en zoo de Zee v. Ochotsk, de Japansche en de Oost-Chineesche Zee van den Oceaan afscheiden. Het Rijk reikt van ± 54° tot ± 22° N.B.

Natuurlijke gesteldheid. Deze eilandenguirlandes zijn de Koerilenboog, die der eigenlijke Japansche eilanden en de Rioe-Kioeboog. De bouw der Japansche eilanden is zeer ingewikkeld, bijna alle geologische formaties nemen er aan deel en de vormen worden beheerscht door verschillende gebergtevormende krachten: vouwing,breuken, vulkanisme. Hoofdeiland is Honsjioe of Hondo. Een insnoering tusschen de Wakasa- en Owaribochten, waarin ook het groote Biwa-meer ligt, gaat er dwars door heen en verdeelt het in N.-en Midden-H., waar de gebergten N.—Z., en Z.W.—H., of Tsjioegokoe, waarbij zich ook de eilanden Sjikoko en Kioe-sjioe aansluiten, met O.—W. richting, een richting overeenkomende met die van Kwenlun en Foenioesjan op het Chineesche vasteland Op het Noordelijke eiland Jesso ontmoeten het gebergte van Honsjioe, dat van Sachalin en dat van den Koerilenboog elkander. Het oudere gebergte in Noord-Honsjioe is verdeeld in het Oostelijke sterk geplooide Kitakamigebergte (hoogste graniettoppen ± 2000 M.) en het Westelijke, 150 K.M. lange en 45 K.M. breede, zachtgolvende Aboekoema-bergland. Meer het karakter van hooggebergte heeft het bergland van Midden-Honsjioe, waar het Akaisjigebergte hoogten van 3100 M. bereikt. Eeuwige sneeuw is hier echter beperkt tot enkele plekken en spleten.

Op vele plaatsen wordt het landschap van Midden-en N.-Honsjioe, ook van Jesso en de Koerilen, beheerscht door de talrijke vulkanen, die ook de hoogste toppen van het bergland vormen. Vele ervan werken, zooals in N.-Honsjioe de 1840 M. hooge Bandaisan, die berucht is door de hevige uitbarsting van 15 Juli 1888. Van de talrijke vulkanen van Midden-J. is de heilige berg Foedsjijama, de hoogste berg van Oud-J. (3728 M.), de beroemdste; ’t is een regelmatig gevormde kegelberg, die een groote rol speelt in de beeldende kunst der Japanneezen. Zijn laatste uitbarsting had hij in 1708. De vulkanische gebergten van Nikko en Hakone behooren tot de mooiste landschappen van Japan, met hun hooge kegels, dichte wouden, woeste wateren en stille bergmeren. — In Westelijk Honsjioe en Sjikokoe ontbreekt het vulkanisme geheel. Een mooi woest bergland is het schiereiland Kii(Ominesan, 1882 M.). Tsjioegokoe is over het algemeen heuvelland van 100 tot 400 M. hoogte; in het N. bereiken echter enkele toppen 1300—1400 M. Sjikokoe bestaat uit W.—O. loopende ruggen van 1000—1200 M. hoogte, waarboven zich de hoogste toppen van hetkristallijneleisteengebergte tot 2355 M. verheffen. Door KioeSjioe loopt in het midden een keten van 1400 tot 1800 M. hoogte.

Hier begint weer een reeks vulkanen, die zich op de Rioe-Kioe-eilanden voortzet. De werkende Asotake bereikt een hoogte van 1874 M.; de Zuidelijkste eilanden der groep bevatten geen vulkanen. — Tengevolge van de eilandennatuur heeft J. geen groote rivieren, wèl talrijke kleine, die door het vochtige klimaat zeer waterrijk zijn en door haar erosiekracht diep in het bergland zijn ingesneden. Het grootste der meren is het prachtige, door bewoude bergen ingesloten, 60 K.M. lange Biwa-ko. Vlakland is in J. zeldzaam, de grootste laagvlakte i3 die van Tokio aan de Z.-kust, verder die van Nagoja, van Niigata, enz. J. is rijk aan mooie, liefelijke landschappen, doordat verschillende gebergtevormen, wateren en plantengroei harmonisch met elkander afwisselen. Vooral ook de sterk ingesneden Z.-kust en de heerlijke door Tsjioegokoe, Sjikokoe en Kioe-sjioe ingesloten, door talrijke klippen en eilanden onderbroken binnenzee Seto-oetsji, is rijk aan landschapsschoon. — Zeer veel last heeft J. van de talrijke aardbevingen, waaronder vele hevig en verwoestend zijn. — Over de Koloniën, zie de betreffende artikelen.

Klim a a t. Daar Japan zich van 54° tot 22° N. B. uitstrekt, is het klimaat in het N. en het Z. zeer verschillend. Op de Koerden, Jesso en N.-Honsjioe is de temperatuur meest laag. Nemoero (Oost-Jesso) heeft een jaartemp. van 5,8°, Jan.-van — 5° en Julivan 18,1°. Het Jan.-gemiddelde van 0° wordt in Honsjioe op 30° N.B. bereikt, Zuidwaarts wordt het dan warmer, maar blijft gematigd, dank zij den invloed van de zee. Tokio heeft een jaargem. van 13,6’, Julivan 25,3° en Jan.-van + 2,4°; Kagosjima, in het Z. van Kioe-sjioe, resp. van 16,5°, 26,7° en 6,1°. De gemiddelde uitersten van Tokio zijn 33,9° en — 7,1°. Zuidelijk van 30’ N.B. wordt het klimaat warmer. Nawa op Okinawa (26° N.B.) heeft gemiddelden van 21,8°, 27,7° en 14,9°.

De meeste neerslag valt in het schiereil. Nota aan de W.-kust (meer dan 2600 m.M.); een ander regenrijk gebied is het Z.van Sjikokoe en Kioe-sjioe en de Rioe-Kioeeilanden (2200— 2400 m.M.); de omtrek van de Seto-oetsji heeft ± 1400 m.M., Oost-Jesso alleen heeft minder dan 1 M. per jaar. In West-Japan valt het maximum in den herfst, in Oost- en Zuid-Japan in den zomer. De winters van Noord- en Midden-Japan zijn rijk aan sneeuw. — Vegetatie. De Koerilen zijn met dichte naaldwouden bedekt, vooral Pinus pumila, waartusschen ook wilgen en andere loofboomen voorkomen. Het bergland van Jesso draagt een soort parklandschap: weiden met groepen van esschen, eschdoorns, kastanjes, noten en eiken. Ook in Noord-Honsjioe vindt men zomergroen loofwoud naast veel naaldwoud. In Midden- en Zuid-J. komt aan de kusten een soort duinflora voor, vooral gekarakteriseerd door juniperus en rozen.

In de moerassen der laagvlakten ziet men lotussen en andere waterplanten. In de lagere streken van het binnenland vooral pijnbosschen (Pinus densiflora en P. Thunbergii), dikwijls in kreupelvorm, hoogerop altijd groene struiken van lauraceeën, magnolia’s, juniperus, azalea’s, rozen, enz. De Noordgrens der palmen gaat van Tokio naar Siimonoseki. In het benedengebergte vindt men altijd groene eiken en andere subtropische boomen. Tusschen 500 en 1500 M. komt tusschen de wouden een zeer bloemenrijke bergweide, de Hara, voor. Daar tusschen en boven weer naaldwouden, o. a. cypressen tot ± 1000 M., daarboven larixen en dennen. In het Z. van Kioe-sjioe begint de flora een tropisch karakter te krijgen met de palm Livingstonia Chinensis en den Ficus wightiana. — Horticultuur. Uit Japan zijn vele onzer fraaiste siergewassen afkomstig.

De invoer is vooral te danken aan: K. P. Thunberg ± 1775, Ph. F. von Siebold 1828-1860, J. G. Veitch 1860, R. Fortune 186062, Sargent 1893, enz. Door v. Siebold is echter wel het grootste aantal soorten en verscheidenheden ingevoerd. Een deel er van kwam 1830, tengevolge der Belgische revolutie, in handen der kweekers te Gent, doch overigens werd alles naar Leiden gezonden, waar hij een kweekerij bezat, zoodat toen jaarlijks de buitenlandsche kweekers daar de nieuwe planten kochten, waarbij o. a. Acer, Aucuba, Cerasus, Clematis, Deutzia, Evonymus, Hydrangea, Pirus, Prunus, Quercus, Spiraea, Viburnum, Weigelia, Wistaria en nog vele andere heesters. Van kruidachtige gewassen mogen genoemd worden : Anemone, Astilbe, Aspidistra, Funkia, Lilium, Ophiopogon, Paeonia, enz. als geslachten, waarvan vele fraaie soorten en verscheidenheden uit Japan afkomstig zijn. Vooral het groote aantal bonte planten wekte de algemeene belangstelling. Eenmaal in het bezit der planten konden de kweekers daarvan voldoende aantallen voortkweeken, doch enkele artikelen werden tot 1914 op groote schaal jaarlijks uit J. verkregen, o. a. Lilium longiflorum millioenen bollen, L. auratum, Cycas bladeren, Varen-ballen (Davallia), enz.

Voorts levert J. nog steeds haar merkwaardige specialiteit, de z.g. „dwergplanten”, waarvan de teelt sinds vele eeuwen in J. wordt beoefend en waardoor sommige daarvoor geschikte soorten in zeer kleinen staat blijven, terwijl zij toch het karakter van hoogen leeftijd bezitten. Het meest gebruikt men hiervoor : Acer palmatum en trifidum, Juniperus chinensis, procumhens, rigida, Pinus densiflora, masoniana, pentaphylla, Thuja obtusa, Podocarpus macrophylla, Quercus dentata, Wistaria, enz. Planten van 100—400 jaar zijn 1—1.5 M. hoog en staan in potten van 40—70 cM. middellijn. De hoofdzaken der teelt berusten op het zooveel mogelijk terughouden door schralen grond, droogte, snoei, keuze van kleine zaden, bloot leggen der wortels en dergelijke hulpmiddelen meer. Volgens mededeeling van O. Richter, congres te Weenen 1913, heeft deze kultuur ten gevolge, dat de celwanden abnormaal verdikken, sclerenchymatisch worden, en dat ook de zeefvaten, door opvulling met thyllen, buiten werking gesteld worden. De wel eens betwijfelde hooge leeftijd werd door het onderzoek bevestigd. — Het bloemschikken en versieren der woning met groen is een door talrijke regels en opvattingen gebonden kunst, waarvan de kennis onmisbaar wordt geacht voor ieder fijn beschaafd inwoner. De oorsprong van dit bloemengebruik ligt in den verren tijd, toen door invloed van den godsdienst het dier-offer vervangen werd door een offer van bloemen, waarbij deze zóó gekozen en geschikt werden, dat de offer-idee er door vertolkt werd. Onder de beroemdste kunstenaars op dit gebied waren steeds priesters, staatslieden en geleerden.

Bij deze Jap. methode zijn houding en karakter van tak of stengel, de stand en rangschikking der bladeren even belangrijk als bloemen ; ieder onderdeel moet mederverken om het bepaalde denkbeeld tot uiting te brengen. De bloemstukken en vazen met bloemen zijn veel armer aan bloemen dan hier. Soms staat in een wijden schotel slechts één bloeiend takje. In symbolische beteekenis staan echter de Jap. bloemstukken zeer veel hooger. Zeldzame of weinig bekende bloemen worden weinig geacht, omdat de bedoeling van haar gebruik onduidelijk is; hoe beter het karakter der plant bekend is, des te grooter kan haar gebruikswaarde zijn, ook al is ze inheemsch. Een Pinustak of een Bamboestengel heeft dikwijls een eereplaats in haar bloemstukken ; een eschdoorntak met door den herfst verkleurde bladeren is een zeer belangrijk symbool. De waardeering der bloem blijkt uit het voorschrift: geen bloemloozen tak te gebruiken tijdens den bloeitijd der plant. Alles moet echter alléén gebruikt worden op den natuurlijken tijd ; wat eerder of later bloeit is minderwaardig.

Als lang doorbloeiende gewassen wijzigingen ondergaan in de houding der takken, enz. moet dit bij de bloemschikking óók blijken. Men schept behagen in contrasten van vorm, houding, kleur, enz. Het grootere, forschere, meest indrukwekkende duidt daarbij het mannelijk element aan, terwijl het andere het vrouwelijk beginsel voorstelt. Van twee of meer rotsen, watervallen, schepen (een veel gebruikt motief) vertegenwoordigt de grootste het mannelijke gedeelte, doch bij gelijke grootte geldt de rechterzijde hier voor. Bronnen zijn mannelijk, kruiden vrouwelijk. De bloem is mannelijk, doch de knop en de verbloeide bloem vrouwelijk. Evenzoo hebben de boven- en de onderzijde van een blad verschillende waarde. Van de kleuren zijn rood, purper, paars mannelijk; blauw, geel en wit vrouwelijk.

Blad en bloem moeten in karakter overeenkomen, bij den knop past jeugdig blad, bij de halfgeopende bloem volgroeid blad en bij de geheel open bloem moet het blad eenigszins herfstkleurig zijn. Bij het denkbeeld „lente” behoort jeugdig, recht groen, „zomer” verlangt wijdgebogen, volgroeid groen, „herfst”: ijl-bebladerde takken en „winter” : verdord loof, overgebleven vruchtstanden, enz. Ook de studie der lijnen daalt tot in kleinigheden af; als bij de bloemschikking een lagere zijtak een bocht vormt, die hooger reikt dan een volgende tak en dus dezen kruist, is dit een grove fout. De takken, stengels en bladeren worden door verwijdering van overtollige deelen, door buigen, nijpen, vouwen, plooien, binden, door doopen in heet water, door schroeiing, enz. in den gewenschten vorm gebracht, waarbij allerlei gereedschappen dienen. Steeds moet de steel of tak in het water reiken. De vorm der vaas bepaalt den vorm der bloemschikking. Bij platte kommen is het water een sieraad. Een veel gebruikte vorm is die van een scheepje, in welks ruim dan een of meer takjes gezet worden. Hierbij geldt het voorschrift, het scheepje zóó hoog te plaatsen, dat het water, waarin de enkele bloemsteel of het takje staat, niet gezien wordt, wijl anders dit zou doen denken aan een lek geworden of gestrand vaartuig.

Voor het bevestigen van een enkelen steel of een paar takjes in een wijde vaas gebruikt men een opgerold reepje lood of ook wel uit lood vervaardigde schildpadden en andere symbolen voor een lang of gelukkig leven. Het is gebruikelijk ter eere van gewaardeerd bezoek een bloemhulde te plaatsen voor een der wanden van de ontvangkamer. Na de begroeting neemt de gast er voor plaats en doet blijken, dat hij de idee der bloemschikking begrijpt, waarna hij aan de gastvrouw eenige bloemen en groen verzoekt om eveneens zijn gedachten te vertolken. Zie: Floral Art of Japan, J. Conder, 1899, Tokio. — Dierenwereld. De Koerilen hebben een Noordsche fauna; behalve vossen, wolven, sabeldieren, bevers en otters, ziet men op de Noordelijke eilanden soms den ijsbeer. Een groote grijze beer komt op Jesso voor. De Japansche fauna is een overgangsvorm van de Oost-Aziatische en de Indische. Hier komen beren (de zwarte ursus japonicus), dassen, marters, wolven, vossen, otters, wezels, hazen, eekhoorntjes, wilde zwijnen, herten voor.

De apen zijn vertegenwoordigd door den innuus speciosus. Katten ontbreken. Tallooze watervogels, als kranen, reigers, meeuwen, ganzen, eenden, ze spelen, evenals de vaak zeer mooi gekleurde en gevormde visschen een groote rol in de Japansche dekoratieve kunst. Van de amphibieën is de reuzesalamander (Cryptobranchus japonicus) merkwaardig. — Bevolking. Reeds sedert 610 worden volkstellingen gehouden, sedert 1720 geregeld om de zes jaar. In 610 bedroeg de bevolking ± 5.000.000, in 1804 27.580.000, in 1899 (zonder Formosa) ± 45.000.000, in 1913 (zonder koloniën) 53.000.000 zielen. De bevolking is het dichtst in WestMidden-Honsjioe (215 per K.M.2); ook Sjikokoe, Kioe-sjioe en de Rioe-Kioe eilanden zijn nog dicht bevolkt (resp. 182 en 175 per K.M.2).

In Noord-Honsjioe bedraagt de dichtheid nog slechts 93 per K.M.2 Dun bevolkt is Jesso (18 per K.M.2), terwijl de Koerilen bijna onbewoond zijn. Ruim 220.000 Japanneezen wonen in het buitenland. In 1910 werden 437.882 huwelijken gesloten, hadden 1.693.850 geboorten en 1.091.264 sterfgevallen plaats. Het onderwijs is goed geregeld; er zijn vier universiteiten (Tokio, Kioto, Tohokoe en Kinsjin), te zamen met 640 professoren en 7266 studenten, 6647 speciale en technische onderwijsinrichtingen.— De bevolking der Rioe-Kioe-eilanden is een mengras van Japanneezen, Chineezen en Maleiers; in het Z. schijnen nog overblijfsels van een dwergras voor te komen. In Noordelijk Jesso, Sachalin en de Koerilen wonen de Aino’s, een klein, sterk behaard volk, dat op eenlageren trap van kultuur staat. Zij leven hoofdzakelijk van visscherij en jacht.

Middelen van bestaan. De voornaamste bestaansmiddelen zijn land- en tuinbouw. Ongeveer 3.000.000 H.A. zijn met rijst bebouwd. Daarvoor wordt de bodem ijverig geirrigeerd en bemest; andere korensoorten zijn gerst (1.285.200 H.A.), tarwe (471.400 H.A.), gierst, maïs, boekweit. Verder zijn belangrijke voedingsmiddelen erwten, boonen (vooral sojaboonen), jams, groenten, terwijl ± 50 verschillende vruchtboomen worden geteeld, waarvan de bloesems in het voorjaar het Japansche landschap een eigenaardige schoonheid verleenen. De belangrijkste vruchtboom is de moerbei in verband met de zijdeteelt. Wijnbouw op Kii. De voornaamste genotmiddelen zijn tabak en thee (418.280 H.A.), die in het lagere heuvelland verbouwd wordt.

Jesso ligt benoorden de thee- en moerbeigrens. Olieplanten zijn sesam, ricinus, aardnoten; textielplanten: katoen en rameh. De eerste plant is reeds in 800 ingevoerd; zij wordt tot de 38e parallel verbouwd. Andere voor de industrie belangrijke planten zijn de beide papierplanten Fatsia- en Broussonetia papyrifera, de kamfer-, de lak- en de talkboom. De laatste (Rhus succedanea) vindt men in Zuid-Honsjioe, Sjikokoe en Kioe-sjioe. De Rioe-Kioeeilanden leveren, behalve b.g. Japansche, ook eenige tropische producten, als suikerriet, betelpalmen, bananen. In 1912 werden in J. 90.554.282 H.L. rijst,22.000.000 H.L. gerst en 9.367.000 H.L. tarwe verbouwd. — 3/5 van het bouwland behoort aan de boeren zelf, het overige wordt door pachters bewerkt. Bijna de helft van Japan, H.A., is met wouden bedekt, zoodat het land veel hout oplevert.

Van groot belang is de zijdeteelt, die in den laatsten tijd sterk toegenomen is, zoodat zijde en zijden goederen de hoofduitvoerproducten van het land zijn geworden. De zijdeteelt, die aan die van den moerbeiboom gebonden is, komt vooral voor in het bergland van MiddenHonsjioe; in 1914 werd voor / 202.860.000 ruwe zijde uitgevoerd. Behalve die van gevogelte (kippen en eenden; eieren vormen een belangrijk volksvoedsel), is de veeteelt van weinig beteekenis. In 1911 waren er 405.026 runderen, 1.576.146 paarden, 298.709 varkens en ruim 100.000 geiten. — Zeer belangrijk is de visscherij, zoowel de zeeals de zoetwatervisscherij. Vischvijvers ziet men veel en de kunstmatige vischteelt staat op een hoogen trap, evenals de industrie van vischproducten. Ook verzamelt men schaaldieren. De Japanneezen doen in den Noordelijken Grooten Oceaan aan robbenslag. In 1911 bedroeg de opbrengst der visscherij f 103.775.000, die der visscherijproducten (vischguano, vischolie, enz.) f 54.510.000. Mineralen (1917: totaal 442.500.000 Jen): steenkool op Jesso, Noord-Honsjioe en N.W. Kioe-sjioe, petroleum bij Niigata, koper vooral op Kioe-sjioe (118.700.000 Jen), ijzer Jen), mangaan (op Jesso), antimonium, zilver, een weinig goud (op Jesso, op Kagosjima, en bij Kioto), zout uit de salinen en zwavel.

Groot-industrie heeft zich indenlaatsten tijd sterk ontwikkeld. Zij levert vooral textielproducten (zijde, katoen), garen, lucifers, sigaretten; ook scheepsbouw en machineindustrie en gedurende den wereldoorlog, munitie- en wapenindustrie. De oorspronkelijke huis- en werkplaatsindustrie, die op een zeer hoogen trap staat, heeft veelal het karakter van kunstnijverheid. Techniek en ornamentiek sluiten zich bij den bloeitijd der Chineesche aan. Beroemd zijn vooral de porselein-, lak-, metaal-, émail- en papierindustrie, stroovleehterij en kunsttextielindustrie, b.v. van fluweel, zijde, damast, goudbrokaat, enz. Ook speelgoedindustrie.

De garenproductie leverde in 1911 209.000.000 K.G. op, de waarde der zijdestoffen bedroeg 137.438.580 Jen (één Jen = f 1.24), katoen 139.745.300 Jen, papier Jen, lucifers 12.203.900 Jen, aardewerk 14.895.000 Jen, lakwerk 5.964.100 Jen, gevlochte matten 10.408.000 Jen, leder 6.462.618 Jen, olie 12.607.775 Jen. — Handel. De voornaamste handelsbetrekkingen heeft J. met de Vereenigde Staten, China, Groot-Brittannië en Britsch-Indië en (vóór den oorlog) met Duitschland. Uit Nederl.-Indië bedroeg de invoer in 1912 19.063.191 Jen, de uitvoer 4.343.389 Jen; voor Nederland waren deze cijfers resp. 1.156.732 en 468.022 Jen. In 1913 bedroeg de invoer in het geheele Japansche rijk ƒ 885.240.000, de uitvoer ƒ 793.140.000. De voornaamste uitvoerproducten waren, wat de waarde betreft:

De voornaamste invoerproducten waren ruwe katoen, rijst, suiker, ruwijzer, machinerieën, enz. — Veestapel. Het paard in J. moet tot de ponies gerekend worden. Het Japansche ponieras is circa 1,42 M. hoog, en wordt dikwijls gekruist met Australische en Arabische paarden. Vroeger kwamen een aantal stoeterijen voor; de landbouwers hielden zich weinig met paardenfokkerij bezig. Deze stoeterijen leverden o. a. de paarden voor het leger. Het geheel aantal paarden bedraagt meer dan I1/2 millioen.

De rundveeteelt is zeer toegenomen door het meerdere gebruik van melk- en zuivelproducten. Het vee behoort tot het Aziatische steppenvee, in enkele provinciën komt bruinvee voor. Het rund wordt vooral voor trekdienst gebruikt. Men heeft wel eens shorthorn runderen ter verbetering ingevoerd. Sedert enkele jaren voert men met succes Friesch vee in Japan in, natuurlijk om de melkproductie van het vee te vergrooten. Schapen- en varkensfokkerij zijn van niet veel beteekenis. — Administratieve verdeeling en voornaamste plaatsen.

J.is verdeeld in 47 prefecturen (Foe en Ken), 637 plattelandsdistricten, 69 groote steden, 1194 kleine steden en 11.125 dorpen. Van de steden hebben twee meer dan een millioen inwoners, n.l. de hoofdstad Tokio (2.186.000 inw.) en Osaka (1.227.000 inw.). Verder hebben Kioto 442.000, Jokohama 394.000, Nagoja Kobe-Hioge 378.000 inw. Op Kioto na, liggen al deze steden aan of bij de kust, en wel voornamelijk aan de Zuidkust van Honsjioe. — Verkeer. Talrijke geregelde stoomvaartlijnen verbinden J. met de overzeesche gewesten. Hiervan zijn verschillende Japansche als de Tojo Kisin Kaisja tusschen Jokohama en San Francisco en de Nippon Jusen Kaisja tusschen J. en Europa. De Nederlandsche Java ( -China)—Japanlijn verbindt het met Ned.-Indië en de Ver.-Staten De Japansche handelsvloot telde in 1913 34.620 schepen, metende 2.221.088 ton, waarvan 3.042 stoomschepen met 1.442.566 ton. De havens werden bezocht door 10.242 schepen, metende 24.720.415 ton; hiervan waren 6.576 Japansche met 12.576.467 ton. De voornaamste zeehavens zijn Kobe, Jokohama, Nagasaki en Osaka.

De rivieren zijn niet of slecht bevaarbaar. De eerste spoorweg werd 12 Juni 1872 geopend (Jokohama-Tokio), daarna is het net snel uitgebreid. In 1913 had J. 9629 K.M. spoorlijn en 1587 electrische lijnen. De spoorwegen vervoerden in 1912 ruim 36.000.000 ton en 186.000.000 reizigers. Er was 179.295 K.M. draadlengte telegraaf en 737.372 K.M. telephoon. De munteenheid is de jen (= f 1.24), verdeeld in 100 sen. — Politieke inrichting. Het Keizerrijk J. is sedert 11 Februari 1889 een constitutioneele monarchie.

De uitvoerende macht berust bij den keizer, bijgestaan door aan hem verantwoordelijke ministers. Er is een Raad van State. De keizer deelt de wetgevende macht met een parlement, verdeeld in twee kamers. Het Heerenhuis bestaat uit de prinsen van den bloede, de vertegenwoordigers van den hoogen adel, door den keizer om hun verdiensten benoemde leden, en de door de prefectuur-besturen gekozen leden uit de hoogst aangeslagenen. De 379 leden der volksvertegenwoordiging worden gekozen door kiezers, die minstens 10 jen in de belasting betalen. De staatsinkomsten van J. bedroegen in 1914 f 820.500.000, de uitgaven ƒ 701.880.000, de schulden f 3.191.880.000.

Leger. Krachtens'de wet van 21 Jan.’89, gewijzigd in 1904 en 1907, is militaire dienst verplicht voor alle Japansche burgers van 17—40 jaar. Zij behooren: a. tot de Gueneki (actieve leger), vanaf het 20ste voleindigde levensjaar gedurende 2 jaren (uitgezonderd het spoorwegpersoneel, dat slechts 6 maanden onder de wapenen blijft); b. tot de Yobi (reserve), gedurende 5 jaar en 4 maanden, in den loop waarvan zij voor twee herhalingsoefeningen, ieder van 60 dagen onder de wapenen geroepen kunnen worden; c. tot de Kobi (landweer), gedurende 10 jaar, in welk tijdperk zij eveneens tweemaal opgeroepen kunnen worden; tot de Kokumin (landstorm) tot aan het einde van hun 40ste levensjaar. De Kokumin is verdeeld in twee bans. In de lste ban wordt na 12 jaar en 4 maanden onmiddellijk ingedeeld het overschot van de jaarlichting, hetwelk niet ingelijfd is kunnen worden. Gedurende dezen tijd heeten de betrokkenen te behooren tot de Hodju (recrutenreserve). Het personeel van de1lste ban is slechts verplicht tot 2 oefenperiodes, totaal 90 dagen. Eveneens worden onmiddellijk ingedeeld bij de Kokumin, doch in de 2de ban: de recruten, die op 21-jarigenleeftijd bij tweeden oproep niet voldoen aan bepaalde lichamelijke vereischten, de kostwinners (oudste zoons), die redenen tot uitstel kunnen aanvoeren gedurende drie achtereenvolgende jaren en de onderwijzers aan openbare scholen na 6 maanden werkelijken dienst. Alle mannen, die geen dienst gedaan hebben, behooren voorts van hun 17de tot hun 40ste levensjaar tot de 2de ban van de Kokumin.

Studenten, die aan bepaalde examens voldaan hebben, worden slechts 1 jaar onder de wapenen geroepen bij de Gueneki, daarna 6 jaar en 4 maanden bij Yobi en vervolgens 10 jaar bij de Kobi. Overigens kunnen leerlingen van bepaalde scholen uitstel van oefening krijgen tot en met hun 28ste voleindigde levensjaar. Professoren aan universiteiten en kerkelijke scholen zijn geheel vrijgesteld. Tot onteerende straffen veroordeelden is het recht om in het leger te dienen ontzegd. — Organisatie. Het Jap. leger is na den oorlog 1904/1905 aanmerkelijk gereorganiseerd en versterkt.

Infanterie: 4 Garde- en 72 Linieregimenten, ieder a 3 bataljons a 4 compagnieën, bewapend met repeteergeweer, model 1897, gewijzigd in 1905 (systeem Arisaka), kaliber 6,5 m.M. Bij elk regiment infanterie is een afdeeling van 6 mitrailleuses (Hotchkiss) ingedeeld. Cavalerie: 27 regimenten (waaronder 3 van de Garde) a 3 eskadrons (enkele hebben er 4, zooals bij mobilisatie alle); bewapening sabel en karabijn met bajonet (officieren en onderofficieren revolver). Aan elke cavaleriebrigade is toegevoegd een afdeeling van 8 mitrailleuses. Artillerie: 25 regimenten veldartillerie, 10 batterijen rijdende artillerie, 3 afdeelingen a 3 bataljons zelfstandige bergartillerie, 18 afdeelingen en 10 batterijen zware artillerie, die in oorlogstijd 2 belegeringsparken vormen. Een regiment veld-artillerie bestaat uit 2 afdeelingen a 6 batterijen a 6 stukken.

19 regimenten (1 t/m 18 en het Garde-regiment) zijn ingedeeld bij de divisiën infanterie. De regimenten 19 t/m 24 vormen 3 brigades zelfstandige artillerie. Bij mobilisatie vormt elk regiment artillerie een reserveregiment a 4 batterijen en 1 depôt-batterij. Op die wijze bestaat d; veld-artillerie in oorlogstijd uit 150 veld-batterijen, 100 reserve- en 25 depôt-batterijen. Deze batterijen zijn uitgerust met Kruppsnelvuurgeschut van 7,5 c.M., model 1905, met schilden. De batterijen rijdende-artillerie hebben eveneens 6 stukken van 7,5 c.M., model 1909. De batterijen berg-artillerie tellen 6 stukken van 7,5 c.M., die elk vervoerd worden op 5 draagdieren. Bij mobilisatie vormt elke afdeeling 2 reserve-batterijen en 1 depôt-batterij.

De berg-artillerie telt in oorlogstijd totaal 21 batterijen. Bij de zware artillerie vormen de afdeelingen 6 regimenten a 3 afdeelingen. Twee dezer regimenten en de 10 Bataljons (zie hiervoren) vormen zelfstandige eenheden. Van deze 10 bataljons bevinden er zich 4 buiten Japan, n.l. te Port-Arthur, op Tsoesima, in Korea en op Formosa. Een gedeelte van de zware artillerie vormt de zware artillerie van het veldleger, de rest is bestemd voor kustverdediging en om in oorlogstijd belegeringsparken te formeeren. Een afdeeling zware artillerie bestaat uit 3 batterijen; in oorlogstijd vormt zij bovendien een 4de. Bij mobilisatie vormt elk regiment zware artillerie 2 reserveafdeelingen a 2 batterijen en 1 depôt-batterij. De zware artillerie van het veldleger heeft per afdeeling 4 stukken van 10,4 c.M., systeem Arisaka, model 1906 en 2 batterijen van 4 houwitsers van 12 of 15 c.M., systeem Krupp.

Het 7,5 c.M. kanon van de berg-artillerie is een samenstel der systemen Schneider, Ehrhardt en Skoda met enkele wijzigingen. Genie: bataljons (waarvan 1 van de Garde) a 2 compagnieën pioniers en 1 telegraphisten; 1 regiment spoorwegtroepen a 3 bataljons van 4 compagnieën; 1 bataljon telegraphisten a 6 compagnieën, 1 luchtvaart-afdeeling. Trein. Bestaat uit 19 bataljons (waarvan 1 bij de Garde) a 2 compagnieën. — Behalve de vermelde troepen bestaat er een bezettingskorps van Formosa, samengesteld uit 12 bataljons, 3 eskadrons, 8 batterijen bergartillerie, 3 compagnieën pioniers. Eveneens is er een bezettingskorps op Tsoesima van 3 bataljons en 1 eskadron.

De Japansche oorlogsorganisatie kent geen legerkorpsen. Het leger bestaat normaal uit 19 divisies (waarvan 1 Garde) a 2 brigades infanterie a 2 regimenten, 1 regiment cavalerie. 1 regiment artillerie, 1 bataljon genie, 1 bataljon trein. Voorts bestaan er 4 zelfstandige brigades cavalerie, toegevoegd aan de 1ste, 2de, 8ste en 15de divisie. De vredessterkte bedraagt 274.000, de totale oorlogssterkte 570.000 man. De Japansche weerplichtwetten stelt het legerbestuur echter een uitgebreid reservepersoneel ter beschikking om de onderdeelen steeds op oorlogssterkte te houden, desnoods nieuwe eenheden op te richten.

Het woord J. is een verbastering van ’t Jap. „Nihon” of „Nihpon”, die beide corrupties zijn van ’t Chin. „Jih Pén” d. i. ,,ZonOorsprong”. De Chineezen noemden het land zoo omdat deze archipel in ’t Oosten lag. De naam „Nihon” werd voor ’t eerst door ’t Jap. gouvernement gebruikt in 670 n. C.; vroeger was „Yamato” de naam, naar een der Centrale provincies.

Afkomst en Ras.— Er is thans nog niet veel zekers bekend omtrent de afkomst van het Jap. ras. De bewoners van het geannexeerde eiland Formosa niet medegerekend, zijn er, globaal gesproken, twee zeer verschillende rassen in den Jap. archipel, het harige Ainoras (zie ook onder: AINOS) en het heerschende echt Japansche of Yamato-ras. De Aïnos worden verondersteld, de alleroudste inboorlingen te zijn, en worden nog maar alleen gevonden op het Yezo-eiland in ’t Noordelijke uiterste van Japan. Volgens een overlevering der Aïnos zou vóór hen het land bewoond geweest zijn door een ander ras, dat dwergachtig was, Koropokgoeroe genaamd, en dat waarschijnlijk hetzelfde was als de oorspronkelijke holbewoners, in de Jap. geschiedenis bekend als Toechigoemo’s, wier sporen nog in verschillende deelen van Yezo ontdekt zijn. Bij het eerste dagen der Jap. geschiedenis zien wij de Aïnos hoe langer hoe meer zich terugtrekken voor het heerschende Yamato-ras, dat voortdurend naar het N.O. voortrukte en zich tenslotte als regeerende groep vestigde, onder de banier van den eersten keizer Dzjimmoe Tenuô, van wiens troonbestijging af, de Japanners hun geschiedenis laten beginnen, hetgeen thans 2577 jaar geleden is. Dit moet echter onder de grootste reserve aanvaard worden, want nauwkeurige geschiedvorschingen hebben het onomstootbare resultaat opgeleverd, dat de eerste vertrouwbare datum in de Jap. geschiedenis niet eerder is dan 461 n. C. en dat zelfs de annalen van de 6e eeuw nog met de grootste voorzichtigheid moeten worden aanvaard. — De twee grootste autoriteiten op het punt van het Jap. ras-onderwerp, Baelz en Rein, verklaren, dat de Japanners Mongolen zijn. Baelz stelt de hypothese van twee voornaamste stroomen van immigratie, beide van Korea gekomen, en beide langzamerhand Oost- en Noordwaarts trekkende. De eerste stroom zou het ronde, zoogenaamd „pudding” gelaatstype hebben geleverd, dat zoo algemeen is onder de lagere klassen, het tweede het aristocratische type, met zijn meer ovaal gelaat, dunneren neus, meer scheeve oogen en kleineren mond, het type, dat de Jap. acteurs trachten aan te nemen als zij helden en edelen moeten voorstellen, en dat ook schilders veel uitgebeeld hebben.

Beide typen zijn echter Mongoolsch, en hebben de gele huid, het recht opstaande haar, den schralen baard, den breeden schedel, de min of meer scheeve oogen, en de hooge jukbeenderen, die alle takken van het Mongoolsche ras karakteriseeren. Dr. Baelz stelde zijn hypothese op naar aanleiding van uitvoerige afmetingen, zoowel van levende menschen als van skeletten. De eerste landverhuizers, die bestonden uit ruwere stammen van het Mongoolsche ras, landden waarschijnlijk op de Noordkust van ’t voornaamste eiland ergens in de tegenwoordige provincie Idzoemo en zetten zich daar neer, terwijl de tweede een veelvuldige gemeenschap van aanraking hadden, China nooit is afgeweken van zijn ideografische schrift, Korea een alphabet, en Japan een verdeeling van lettergroepen uitvond. Geleerde onderzoekers hebben trachten aan te toonen, dat Japan al een soort schrift bezat vóór het contact kreeg met Korea en China, maar hun bewijsvoering daarvoor was nooit onaantastbaar en dit schrift schijnt tenslotte toch een corruptie te zijn geweest van het Koreaansche alphabet. Er wordt algemeen aangenomen, dat de twee Jap. lettergreep-verdeelingen — want er zijn er twee verschillende — werden uitgevonden door Koekai (790) en Këbi Dayin (760). Oude documenten bewijzen echter, dat deze twee syllabaria een graduëele ontwikkeling hadden en zij geen van beide het speciale, directe product waren van één uitvinder. — Het contact met Korea, dat geen bijzondere litteraire of ethische waarden bezat, had daarom ook geen machtigen invloed op de Jap. taal, maar anders was het gesteld met de aanraking door China, dat door zijn Confucianistische litteratuur (zie CONFUCIUS) een ontzaglijken invloed op Japan uitoefende, die tot op den huidigen dag is blijven voortduren. Toen begonnen de Japanners het Chin. schrift te leeren, en ook zelf aan te wenden. In den beginne namen zij inderdaad de Chin. karakters over.

Karakters b.v. als „metaal” en „rijst” en „water” werden gebruikt om dezelfde begrippen in ’t Japansch aan te duiden. Ieder karakter kreeg toen echter twee uitspraken: de gewone Chineesche uitspraak en de eigen Japansche, die al bestond. Maar daar bleef het niet bij. Het Confucianisme, al bracht het contact met China, kwam via Korea in Japan binnen, maar later kwam het Boeddhisme direct uit China, en toen onder de Soei-era (589—619 n. C.) Boeddhistische studenten van Japan naar China kwamen, vonden zij daar een Chin. taal, die niet dezelfde uitspraak meer had als die, welke via Korea in Japan was gekomen, en deze studenten drongen aan op wat zij voor een zuiverder uitspraak van het Chineesch hielden, die merkbaar van de andere verschilde. En zóó is het gekomen, dat voor een woord-begrip niet meer twee, maar drie uitspraken kwamen, de oorspronkelijke Japansche en twéé Chineesche, die het „Kan” en het „Go” werden genoemd. De ,,Kan”-uitspraak wordt algemeen als de latere beschouwd. Zóó was b.v. het woord „stem” in het oorspronkelijk Jap. „Koe”, in het Go ,,Jo” en in het Kan „Sei”; zoo was „Menschelijk Wezen” in ’t oorspronkelijk Jap. „Hito no aida”, in het Go „Ningen” en in het Kan „Jinkan”, enz., enz. Deze triplicatie van klanken had zeker vele nadeelen, maar aan den anderen kant kan men zeggen, dat de Chin. taal geënt is op de Japansche. In ’t Japansch worden de Chin. monosyllabische stamwoorden gecombineerd tot lettergrepen om nieuwe woorden te vormen, wat in het Chineesch niet kan, en met de combinaties ervan maken zij iedere nuance van beteekenis.

Zóó b.v. het woord „electriciteit”. Dit idee was geheel nieuw voor Japan, maar met behulp van de uit het Chineesch stroom, uit aristocratischer elementen bestaande, landde op de stranden van Kyoêshoê. Deze veronderstelling wordt gerechtvaardigd door de Jap. godenleer, die in 2 cyclen verdeeld is, één met als middenpunt Idzoemo, en een ander met als centrum Kyoêshoê, welke cyclen melden, hoe de overgrootvader van den eersten keizer Yimmoe, van den hemel daalde op de spits van den berg Takachiho te Hyoêga in Kyoêshoê. — Verschillende gissingen zijn gemaakt omtrent mogelijke Maleische immigraties uit het Zuiden, over zee dan wel via de Loechoeeilanden, maar al deze veronderstellingen hangen nog in de lucht en berusten nog niet op historisch zeker vastgestelde feiten. — Volgens de Reo-Daoman, die dat beweerde in een geschrift, voorgelezen in de vergadering van de „Asiatic Society of Japan”, in 1897, zouden zoowel Aïnos als Japanners afstammen van een volk, dat aan beide zijden van den Himalaya-keten gewoond heeft. De Aïnos zouden behooren tot het Zuidelijk Himalaya-centrum, gewoonlijk Altaïsche volken genoemd, de Japanners tot het Noordelijke. Prof. Okakaera Yashisaboera verzekert echter, dat deze veronderstelling verre van bewezen is.— De Aïnos en hetYamatoras van Japanners verschillen evenzeer als b.v. de Blanken en de Roodhuiden van Amerika.

Onderlinge huwelijken tusschen deze twee rassen hebben steeds plaats gehad, maar het is bewezen, dat in de 3e of 4e generatie de halfbloeden van deze twee rassen onvruchtbaar worden. — De vroege geschiedenis der Japanners is in duisternis gehuld. Uit de oude geschiedboeken blijkt, dat zij tot op zekere hoogte holbewoners waren, maar er zijn geen overblijfsels van die kuilen of holen gevonden. De oudste aanwijzingen van een Jap. volk, in de Chin. geschiedenis, dateeren van de le en 2e eeuw der Christelijke era. De archeologische overblijfselen van de oude Jap. dateeren echter van eenige eeuwen vóór de Christelijke era en bestaan uit grafhoogten, gen. „nusasagi”, van vorsten en edelen. Deze bestonden uit een vorm van tumules, bestaande uit twee hoogten, één conische en een triangulaire, in elkaar loopend.

De Taal. Volgens Klaproth zou de Jap. taal van een Oeral-Altiaïsche afstamming zijn, en zou zij nauw verwant zijn aan Koreaansch en zelfs aan Chineesch. Niet in vocubalair, maar wel eenigszins in structuur gelijkt zij ook op Koreaansch, en het is best mogelijk dat zoowel Japansch als Koreaansch verwant zijn aan Mandsjoe en Mongoolsch. Verder houdt de relatie echter op. In ’t begin der Christelijke era konden althans Japanners en Koreanen niet anders spreken dan met behulp van tolken, zoodat de verwantschap al een zeer verre moet zijn. En ondanks het feit, dat Japan de Chineesche calligraphie overnam en de Chin. litteratuur assimileerde, bleven Japan en China geheel verschillend, en kunnen een Chinees en een Japanner elkander niet verstaan. Het is nooit bewezen, maar niet ónmogelijk, dat de Japansche en de Arische talen een gemeenschappelijken voorouder hebben. Op te merken is dat, waar de drie landen Japan, Korea en China zulk overgenomen woorden „Den” (Blèksem) en „Ki” (Eschalatie) maakten zij „Denki” om „electriciteit” uit te drukken (lett.: BlèksemEschalatie), voor „Electrisch Licht” zeggen zij „Dentô” („tô” = lamp), voor „Telefoon” „Denwh” („wil” = conversatie), enz., enz.

Zóó kreeg iedere tak van wetenschap een vocabulair, en het eigenaardige hiervan is-, dat het binnendringen van Europeesche wetenschap en instellingen Japan nog veel meer afhankelijk maakte van de Chin. taal dan zelfs in de dagen dat het Confucianisme er zijn intrede deed. Hoewel het Chin. voertuig uitstekend was om gedachten over te brengen, was het Chin. ideografische karakterschrift een te groote moeilijkheid voor algemeene aanvaarding door het volk, en daarom reduceerden zij de moeilijkheid hiervan tot een minimum door een phonetisch systeem te substitueeren. Een nauwkeurige analyse toonde hun, dat al de klanken, die zij noodig hadden, konden worden overgebracht door 47 syllaben, en, na de Chin. ideografische karakters te hebben uitgezocht, die met deze 47 klanken correspondeerden, reduceerden zij die eerst tot vormen, die „hiragana” werden genaamd, en later tot nog eenvoudiger vormen, genaamd „katakana”. De Jap. taal behoort tot de z.g. „agglutinatieve talen”, d. w. z. zij bouwt haar woorden op, zoowel als haar grammaticale vormen, door middel van aanhangsels, die los worden aangebracht bij den wortel of stam, die onveranderlijk blijft. De fundamenteele regel van de Jap. syntaxis is, dat qualificeerende woorden het woord vooraf gaan, dat zij hoedanigheid geven. Alleen preposities worden post-posities. Zoo gaat het adjectief of de genitief het naamwoord vooraf, dat het bepaalt; het bijwoord gaat vóór het werkwoord, en uitleggende of afhankelijke zinnen gaan den hoofdzin vooraf. Het voorwerp gaat eveneens vóór het werkwoord.

Het predicatieve werkwoord of adjectief van iederen zin wordt geplaatst aan het eind van dien zin, het predicatieve werkwoord of adjectief van den hoofdzin rondt op die manier den geheelen zin af die, zelfs in gewone conversatie-taal, dikwijls zeer lang en gecompliceerd is. — De kanalen, waarin de Japansche gedachten vloeien, zijn geheel anders in hun taal dan in Europeesche. Niet alleen verschillen de idiomen, maar dezelfde omstandigheden ontlokken aan Japanners niet dezelfde opmerkingen als aan Europeesche. Ook in de eerste beginselen der spraakkunst is het verschil merkwaardig. Japansche zelfstandige naamwoorden hebben geen geslacht of getal, Jap. adjectieven geen trappen van vergelijking, Jap. werkwoorden geen personen. Aan den anderen kant hebben werkwoorden bijzondere complicaties van zich zelven. Zij hebben een negatieven klank en vormen, om oorzakelijkheid en patentialiteit aan te duiden. Er is ook een uitgebreid systeem van eerenamen, die tot op zekere hoogte het gebruik van een persoon in een werkwoord vervangen en de algemeene weglating van persoonlijke voornaamwoorden goed maken. Er zijn in ’t Jap. vier hulpartikels, n.l. „te” (of „de”), ,,ni”, ,,ho” en „ha” (of „wa”), die dienen om de naamvallen van naamwoorden aan te geven, „te” (of „de”) die van den ablativus, „ni” die van den dativus, „wo” die van den objectivus en „wa” die van den nominativus.

Een andere eigenaardigheid is, dat een actieve werking nooit wordt toegeschreven aan onzijdige begrippen. Een Japannees zegt niet: „het vergif doodde hem”, maar „hij stierf tengevolge van vergif”. Hij zegt ook niet: „wanhoop dreef hem tot zelfmoord”, maar „daar hij de hoop verloor doodde hij zich”. — Voor een student der Jap. taal zijn er drie talen te leeren, niet één, zooals bij Europeesche talen het geval is. Ten eerste de gewone spreektaal, ten tweede de beleefde, vormelijke spreektaal, en ten derde de geschreven taal. De gewone spreektaal verschilt evenveel van de klassieke, beleefde spreektaal als b.v. het Italiaansch van het Latijn. De geschreven taal, gebruikt in boeken, en zelfs in correspondentie en advertenties, is een stijl, die gedeeltelijk klassiek en gedeeltelijk kunstmatig is.

Bij de moeilijkheid van het aanleeren dier drie verschillende soorten talen komt nog die, welke het verschil van het „Go” en het „Kan” oplevert, en het leeren van 2 a 3000 Chin. karaksers, zoowel in loopend als in standaard-schrift, zoodat het aanleeren der Japansche taal een verre van gemakkelijke taak mag heeten. Gelukkig is de uitspraak gemakkelijk, gemakkelijker dan die van het Chineesch met zijn verschillende „shing” of tonen. Ook de locale dialecten, hoewel zij wel eenigszins verschillen, hebben niet de enorme verschillen van Chineesche dialecten, die er eigenlijk meer aparte talen van maken. Van een philologisch standpunt zijn de interessantste Jap. dialecten die van het uiterste Zuiden en Westen, die nog archaïsche vormen hebben bewaard.— Werken over Jap. taal zijn o. a.: B. H. Chamberlain, Handbook of Colloquiol Japanese; Imbrie, English-Japanese Etymology; Aston, Grammar of the Japanese Written Language; Dictionaires: Y. Shimada, English-Japanese Dictionary (Tokio 1897); F. Brinkley, An Onebridged JapaneseEnglish Dictionary Tokio 1896; E. M. Satow andl. Masakata, Englisch-Japanese Dictionary (Londen 1904); J. C. Hepburn, Japanese-English and English-Japanese Dictionary (Londen 1903). Een Japansche dictionairie, zeer aan te bevelen, is: Kotoba no Izumi.

Het Schrift. De Japanners, die hun beschaving uit Korea en China kregen, moesten daardoor ook wel het Chineesche ideografische karakterschrift uit die landen aannemen. Vermoedelijk, maar met zekerheid is het nooit uitgemaakt, begon de introductie van ’t schrift in Japan omstreeks 400 n. C. (Voorliet Chin. schrift zie onder CHINA). De overbrenging van dit schrift naar Japan gaf echter aanleiding tot onvermijdelijke complicaties. Niet alleen, dat de Japanners de Chineesche klanken en tonen niet exact konden uitspreken, maar alle Chineesche onderwijzers, die het Chineesch in Japan kwamen onderwijzen, spraken volstrekt niet hetzelfde Chineesch dialect. Vandaar, dat er twee, en wel eens drie verschillende uitspraken in Japan werden aangenomen voor éénzelfde karakterteeken. Behalve dit namen de Japanners in veel gevallen, om de beteekenis van een Chineesch karakter in hun taal over te brengen, daarvoor hun eigen oud-Japansche woord. Zóó werd b.v. het Chin. schriftteeken voor ,,mensch” op de wijze van twéé verschillende Chin. dialecten uitgesproken, n.l. „jin” en „nin”, en bovendien nog met de vertaling in ’t oorspronkelijk Japansch „hito”.

Deze Chineesche woorden kunnen niet zonder onderscheid zóó maar naar keuze gebruikt worden. Zóó wordt voor mensch ,,jin” gebruikt in het woord „jin-riki-scha” (het tweewielig wagentje, door een mensch getrokken, en meestal „riskaha” genoemd), maar „nin” wordt gebruikt in „nin-soku” (koelie), en als gewoon „een mensch, een persoon” bedoeld wordt, gebruikt men ’t Japansche „hito”. In sommige gevallen zijn er enkel Chin. woorden, maar geen Japansche voor de vertaling van een Chin. schriftteeken. In sommige gevallen ook heeft één enkel schriftteeken verscheiden Japansche lezingen, terwijl, aan den anderen kant, hetzelfde Jap. woord geschreven kan worden met verscheiden verschillende schriftteekens, juist zooals in Europeesche talen iedere letter verschillende klanken heeft, en iedere klank door verschillende letters kan voorgesteld worden. — Aan het gebruik van de Chin. karakters werd, gedurende de 8ste en 9de eeuw, nog toegevoegd een schrift-systeem, genaamd Kana, en afgeleid van zulke Chineesche schriftteekens, die het meest voorkwamen in ’t dagelijksch gebruik. Er zijn twee soorten van dit „Kana”-schrift: het,, Katakana” of „zijde-Kana”, zoo genoemd omdat de symbolen, die ’t samenstellen, „zijden” d. i. gedeelten, fragmenten zijn van Chin. karakterteekens (zoo wordt b.v. i, dat een fragment is van het geheele Chin. karakterteeken i, ook als het laatste uitgesproken) en het „Hiragana”, dat bestaat uit cursieve snelschriftvormen van geheele Chin. karakters, waarin, voor den kenner van Chin. schrift, aan de richting en vorm der lijnen het oorspronkelijke Chin. schriftteeken nog eenigszins herkenbaar is. De uitvinding van het „Katakana”-schrift wordt toegeschreven aan Kibi-no-Mabi (♱ 776 n. C.) en van het,,Hiragana” aan den Boeddhistischen heilige Kôbô Daishi (831 n. C.). Maar het is waarschijnlijker dat deze symplificatie —immers beide systemen zijn niets dan vereenvoudigingen van het Chineesche schrift — langzamerhand in den loop der jaren is ontstaan, en niet opeens is uitgevonden. — Terwijl een Chin. schriftteeken een geheel woord voorstelt — een geheel begrip alzoo — stelt het „Kana” alleen de klanken voor, waaruit het schrift is samengesteld, precies zooals ons Romeinsche schrift doet. Er is alleen dit verschil, dat ’t „Kana” voor syllabes staat en niet voor letters. Door het „Katakana” en „Hiragana” werden alzoo lettergrepen in klank gevormd, die men een soort lettergreep-alphabet zou kunnen noemen, waarmede in klanken alle woorden kunnen geschreven worden, in ’t geheel 47 lettergrepen.

Hierdoor werd het ideografische en symbolische Chin. karakterschrift vervangen door een alphabetisch — of juister: een lettergrepig — Japansch schrift, waarvan de teekens vereenvoudigingen van Chin. schrifttekens waren, en ook de klanken ontleend zijn aan die van Chineesche. — De lettergreep-klanken van het Katakana zooweel als van het Biragana kunnen verzacht worden door twee streepjes als volgt " er naast boven te zetten. Op deze manier neemt het aantal lettergreep-teekens aanmerkelijk toe. — Zeer weinig boeken zijn geschreven in „Hiragana” alléén, en geen enkel in „Katakana” alléén. Bijna alle boeken zijn geschreven in een mengsel van Chineesche schriftteekens en een of ander „Kana”, waarbij dan de Chin. karakters worden gebruikt voor de hoofd-ideeën, de zelfstandige '.naamwoorden en de stammen van werkwoorden, terwijl het „Kana” gebruikt wordt om de partikels en eind-uitgangen te transcribeeren. Ook wordt „Kana” dikwijls gedrukt naast Chin. karakters, vooral als deze moeilijk zijn, als een soort loopende commentaar, die nu en dan de beteekenis, ook wel eens de uitspraak aangeeft. Indien wij er nu bij in aanmerking nemen, dat Chin. karakters geschreven en zelfs gedrukt worden in allerlei stijlen — vanaf het standaard- of vierkante schrift tot aan het meest schets-achtige cursieve vlugschrift, dat bovendien iedere „Hiragana” syllabische letter verschillende alternatieve vormen heeft, en dat er geen middelen zijn om hóófdletters of punctuatie aan te geven, terwijl alle woorden ineenloopen op een pagina, zonder eenig merk om aan te geven waar het eene ophoudt en ’t andere begint, dan kan men zich indenken, welk een gecompliceerd schriftsysteem het Japansch is. Een Jezuïetische zendeling heeft het in wanhoop eens genoemd: „de uitvinding van een consilium van demonen om de geloovigen af te matten”.

Toch is ’t niet zoo moeilijk als ’t wel lijkt, want een Japansche jongen van 16 jaar kan al zeer goed schrijven. Bovendien, evenals het Chineesche schrift, is het Japansche zeer mooi. Japansche calligraphie, evenals Chineesche, is een kunst. — Ofschoon schrijven in hooge eere staat in Japan, neemt de handteekening er niet de plaats in, die zij in Europa aanneemt. Alleen het zegel, niet de handteekening, heeft er wettige kracht. Dit zegel wordt niet gedrukt in lak, maar met vermillioen-inkt.

Litteratuur. Er wordt gesproken van een of twee Japansche boeken, die zouden geschreven zijn in de 7e eeuw van onze Christelijke jaartelling, kort nadat het verspreiden van het Chineesche karakterschrift — want daar vóór was er van geen schrijven sprake — een geschreven litteratuur mogelijk had gemaakt. Maar het oudste boek, dat ons is overgebleven uit Japan, is het „Kojiki” of „Gedenkstuk van Oude Zaken”, dateerende van 712. Toen keizer Temnee (673—686) op den troon kwam, bevond hij dat er geen herziene verzameling bestond van de fragmentaire annalen der oude families, en daarom beval hij die annalen te collationeeren. Onder keizerin Gemniyo in 712, werd dit plan eerst geheel uitgevoerd, en verscheen het werk, geschreven door Yasumaro. De „Kojiki” is geschreven in z.g. „archaïschen” vorm, d. i. in de zuivere Japansche taal van de Oudheid. Deze term „archaïsch” wordt gebruikt in tegenstelling met „klassiek”, waaronder wordt verstaan de quasi-Chineesche taal, die gebruikt werd voor litteraire doeleinden, toen Japan de civilisatie van China en Korea overnam. Deze „Kojiki” wordt weleens de Bijbel der Japanners genoemd, omdat hij de mythologie en de vroegste geschiedenis van het Jap. volk bevat, en verhaalt van de hemelsche oorsprongen van het Jap. ras, de geschiedenis der schepping, de opeenvolging van souvereiuen, enz. enz., het geheel afgewisseld door gezangen, waarvan sommige uit de 6e eeuw, en enkele zelfs uit de 4e en 3e eeuw dateeren. De „Kojiki” is door Prof.H. Chamberlain vertaald als „Record of Ancient Matters” (Transactions of the Asiatic Society of Japan.

Vol. X).— Het volgende groote Jap. werk is de „Nichongi” (Kronieken van Japan) en dit is geheel geschreven in den Chineeschen stijl, die reeds ten tijde der compilatie van de „Kojiki” zijn invloed deed gevoelen, en belichaamt Chin. tradities en Chin. filosofische leerstellingen, niet onderscheiden van hun Japanschen samenhang. Het Chineesch was in die tijden als ’t ware het Latijn van het land. Standaard-Chineesch begon al spoedig gemakkelijker verstaan te worden dan archaïsch Japansch, en werd ook alleen in de scholen onderwezen. Daardoor werd de in archaïsch Japansch geschreven „Kojiki” geheel verwaarloosd, tot aan de 17e eeuw, toen zij weer in eere kwam. De „Nihongi” behandelde zeer veel van wat in de „Kojiki” staat nog eens over, behield zangen er uit, in veranderden vorm, en liet andere weg, terwijl zij aan ’t geheel een zóó exotisch karakter gaf, dat het eigenlijk niet meer tot echte Jap. litteratuur kan gezegd worden te behooren. — In 760 verscheen de „Mau-Yöshü” of„Millioen Bladeren”, een boek, dat een verzameling is van gedichten, dagteekenende van eenigen tijd vóór de Nara-periode tot aan de vroegere dagen van het Heian-tijdvak. Tegen het einde der Naraperiode schijnt deze verzameling te zijn aangelegd, maar voltooid is zij door een groot dichter, die in het Heian-tijdvak leefde, en er daarom ook eenige gedichten uit dien tijd in opgenomen heeft.

Het is een onthologie van oude gedichten, en is van groote waarde als register van feiten en toespelingen, die van belang zijn voor den philoloog, den archaeoloog en den historicus. De poëzie der „Mau-Yôshû” wordt door Japanners zeer hoog geschat. Baron Soejematsoe, in een artikel in Alfred Stead’s „Japan and the Japanese”, zegt, dat de dichtkunst later nooit weer tot zulk een hoogte is gestegen in Japan. Mr. Aston, de bekende Japanoloog, schrijft: „Terwijl de achtste eeuw ons weinig of geen proza-litteratuur van belang heeft achtergelaten, was ze in den volsten zin des woords de gouden eeuw der poëzie”. — Met de Heian-periode begon de letterkundige beschaving zich hoe langer hoe meer te ontwikkelen. Zij volgde een tweeledig kanaal, dat der eigen Japansche taal en dat van het klassieke Chineesch. Chineesch werd vooral gebruikt voor ernstige onderwerpen, b.v. wetten en geschiedenis, Japansch voor poëzie, romances, en andere takken van schoone letteren. — Sir Ernest Satow, op gezag van Japansche litteraire autoriteiten, heeft de Jap. litteratuur geclassificeerd onder 16 hoofden, n.l.

I. Standaard Historie-Boeken. — Behalve de Nihongi en Kojiki is het voornaamste werk hiervan de Dai Nihonshi. Dit bestond uit 240 deelen en werd tegen het einde der 17e eeuw gecompileerd door een geheele staf van Jap. en Chin. geleerden, onder controle van den tweeden prins van Mèto, die een groote litteratuur-beschermer was. Van belang is ook een zeer groot werk, uit 500 deelen bestaande, dat door den keizer betiteld werd „Reigi Ruiten” (Regels van Ceremonie), en een ander „Nihon Gwaishi” (Geschiedenis van Japan buiten het hof), geschreven door Rai Sango, en in 1827 uitgegeven. Rai Sango schreef 20 jaar aan dit werk in 22 deelen en nam zijn stof er toe uit 259 Jap. en Chin. werken. Dit werk was tot voor kort zeer populair en in ’t bezit van ieder beschaafd persoon.

II. Gemengde Historische Werken, d. w.z. werken, geschreven door privé personen, zonder officeele sanctie. Zulke zijn b.v. de „Mitsu Kagami”, de „Gempei Seesuki”, de „HeèkeMono-galari”, de „Paheiki”, en een menigte andere. Velen rekenen hier oqk de zooeven opgenoemde „Nihon Gwaishi” onder, die dan niet onder I zou behooren. De stijl der Jap. historische boeken is zeer droog, en voor een Europeaan haast ongenietbaar. Sir E. Satow heeft de 5 eerste boeken der „Nihon Gwaisni” in ’t Engelsch vertaald, en men behoeft deze maar door te bladeren om getroffen te worden door dezen drogen stijl.

III. Wetten. De meest bekende hiervan zijn de „Rgô no Gige” en de „Engi-Shiki”.

IV. Biografieën.

V. Poëzie (zie onder JAP. POËZIE).

VI. Klassieke Romans. Deze, voor het grootste deel door vrouwen geschreven, zijn geschreven in inheemschen Jap. stijl. Vanaf de 8e eeuw is als ’t ware de pure, oude Jap. taal onder de hoede geweest van vrouwen, terwijl de klassieke Chineesche meer door mannen werd gebruikt. Dit onderscheid bleef door de eeuwen bestaan, en op den huidigen dag is de gesproken taal der Jap. vrouwen nog eenvoudiger en zachter dan die der mannen, terwijl de beschaafde Jap. vrouw ook thans nog het Hiragana-syllabarium (zie JAP. SCHRIFT) gebruikt in ’t schrijven, Chineesche woorden schuwt en zelden een idiografisch Chin. karakter zal teekenen. De Japansche man daarentegen gebruikt Chineesche karakters zoo veel mogelijk, en vertolkt zijn gedachten zoo veel mogelijk in verkeerd uitgesproken Chineesche woorden, zonder welke hij onmogelijk over eenig wetenschappelijk onderwerp zou kunnen spreken, of zelfs maar over de bijzonderheden van zijn dagelijkschen handel. — Zóó ontstonden de twee meesterwerken, door vrouwen geschreven de „Genji Monogatari” (1004) en de,,Makoera no Zöshi” (ongeveer terzelfder tijd). Het eerste werk werd geschreven door Moerasaki no Shëkēbu (vermoedelijk een pseudoniem). Dit was de eerste groote roman in ’t Japansch.

Vroeger werden er wel „Monogalari” (verhalen) geschreven, maar deze bestonden uit een aantal kleinere, korte mythische of quasi-historische geschiedenissen. Maar dit was de eerste groote roman, het leven van den held er uit, Genjè, verhalend. Het is genoemd „een proza-epos van het werkelijke leven”. De „Makoera no Zöshi”, geschreven door een adellijke dame, Sei Schōnagon, is een eenvoudig gedenkschrift van dagelijksche gebeurtenissen en voorbijgaande gedachten, hoewel niet in den vorm van een dagboek. De titel beteekent „Peluw-Schetsen”. Het geeft een natuurlijke schildering van het aristocratische leven en de sociale ethiek in Kiōto, in ’t begin der 11e eeuw. Andere beroemde romans zijn „Toketori Monogatari”, of de „Roman van den Bamboe-snijder”, de „Utsubo Monogatari”, de „Ise Monogatari”, de „Konzaku Monogatari” en de „Sumiyoshi Monogatari”.

VII. Gemengde Lectuur. Deze werken zijn een soort hutspot van de gedachten hunner schrijvers, zonder poging tot classificatie, maar dikwijls met veel litteraire verfijning. De meest bekende dezer werken is de „Tsuresure-Gusa” door een Boeddhistischen monnik, die in 1350 stierf. Om den vorm behoort hier eigenlijk ook de „Makoera no Zöshi”, hier bovengenoemd onder.

VIII. Dagboeken. Hiervan is het belangwekkendste de „Hojoki”, eveneens het werk van een Boeddhistischen monnik. Het dateert van 1200 en hemelt de superioriteit van het leven in een kluizenaarscel op boven dat te midden der wereldsche ijdelheden. Van een vrouw is de „Moerasaki Shēkēboe Niki”.

IX. Reizen. Onder deze klasse vallen ook eigenlijk een menigte „Dagboeken”. Het beroemdste hiervan is de „Tosa Niki”, „het dagboek van (een Reis terug van) Tosa”, door den dichter Tsurayaki, die gouverneur van die afgelegen provincie is geweest, en dateert van 935. Reisbeschrijvingen zijn het minste in getal onder de litteratuur van dit volk, dat zijn „home” zoo liefhad en er niet licht toe overging, er van weg te gaan.

X. Drama’s. Zie onder HET JAP. THEATER.

XI. Dictionnaires of Werken over Philologie. De beste Jap. dictionnaires zijn de „Wakoen no Shiori” en de „Gagea Shūran”, maar beide zijn fragmentarisch. De betrekkelijk kort geleden uitgekomen „Gen Kai” („Woorden-Zee”) en „Kotoba no Izumi” („Woord-Fonteinen”) zijn vollediger. De uitgebreidste inlandsche grammatica is de „Kotoba no Chèkamichi”, door Minamoto-no-Shigetane. De voornaamste schrijvers der oude school over philologische onderwerpen zijn Mabachi (✝1769), Motoöri (✝1801) en Hirata (✝1843). In Motoöri’s werken bereikte de oude Japansche taal haar perfectie. Zijn standaard-commentaar op de „Kojiki” is beroemd.

XII. Topografie. Deze topografische boeken zijn geïllustreerde gidsen door de verschillende provincies van het rijk, meestal uit het midden der 19e eeuw, en, ofschoon ze door Jap. litterati zooveel lager worden geschat dan werken, die uit de Oudheid dateeren, zijn ze toch over ’t algemeen zeer goed geschreven. Ze zijn bekend onder den collectieven naam „Meèsho Zae” en, ofschoon door diverse auteurs, volgens een uniform plan uitgewerkt.

XIII. Litteratuur van den Shintō-godsdienst. Het voornaamste werk hiervan is de „Kojiki” — reeds elders genoemd onder Klasse I — en Hirata’s slechts half voltooide grootste werk „Koshi Den”. Hierin heeft Hirata echter veel van zich zelf vermengd met echte Shintō-begrippen. Belangrijk is de verzameling Shintōritueelen, genaamd „Norito”, waarover heel wat commentaren zijn geschreven. Een karaktertrek van deze klasse is de poging der auteurs om enkel zuiver Japansch te gebruiken, zonder menging met Chin. elementen.

XIV. Boeddhistische litteratuur. Deze litteratuur neemt geen eereplaats in in de Jap. litteratuur. Weliswaar zijn zekere verzamelingen van hymnen („wazan”) geliefd bij lagere klassen van geloovigen, maar toch is nooit een Jap. Boeddhistisch boek verschenen, dat zulk een plaats innam als b.v. de „Imitatie van Christus” of zelfs maar „The Pilgrims Progress”. Het „Shintō”, ofschoon als godsdienst inferieur aan het Boeddhisme, heeft de litteraire lauweren weggedragen van dat Boeddhisme.

XV. Moderne Fictie. Japan’s grootste romanschrijver, volgens de Japanners zelven, is Bakin (1767-1848) (zie onder: BAKIN). Andere populaire roman- en novellenschrijvers waren o. a. Samba, die „Ukiyo-Boero” schreef, en Jippensha Ikkoe (een pseudoniem), de auteur van „Hiza Koerige”. Vele Jap. romans zijn van de historische soort. De meest belangwekkende hiervan is de „I-ro-ha Boenko”, door Tamenaga Shoensoei, die met zijn pendant de „Ioeki no Akebono” de levens beschrijft der beroemde 47 Rōnins. Een ander boek van deze klasse is de „Meigo Seidan”.

XVI. Verschillende gemengde litteratuur, als b.v. encyclopaedieën, werken over industrieën, wetenschappen, kunsten, uitvindingen, werken over Confucianisme, over Jap. en Chin. antiquiteiten, enz. enz. De populaire zedekundige verhandelingen van Kaibira Ekken en Arai Hakoeseki, Confucianisten der 17e eeuw, zijn hieronder bijzonder van belang, omdat hun ideeën zoo lang van grooten invloed geweest zijn op de Jap. maatschappij, en ook omdat hun stijl zoo vloeiend is. — Aan deze 16e klasse kan nog een andere worden toegevoegd, n.l.:

XVII. Geëuropeaniseerde litteratuur. De opening van Japan voor het Westen en de aanneming van zeer veel der Europeesche beschaving is van onberekenbaar nadeeligen invloed geweest op de Jap. litteratuur. Duizenden boeken en brochures verschenen sinds, maar meestal òf uit Europeesche talen vertaalde, òf boeken, doordrongen van Europeesche ideeën. De eerste uit een Europeesche taal vertaalde roman was Bulwer Lytton’s „Ernest Maltravers”! En het boek, dat misschien het allermeeste succes had in de laatste jaren was de Kleine Lord („Little Lord Fauntleroy”)! De meest geliefde moderne Jap. auteurs zijn Rohan en Tokotoemi Roka, wiens „Hototogisoe” voor een Europeesch student om den goeden spreektaal-stijl van belang is. De korte verhalen van Aeba Kōson, „Moeratake”, worden veel gelezen, en ook de werken van den realist Kōyō Sangiu, die in 1903 stierf. De Europeesche invloed in de meeste Jap. prozaschrijvers doet zich niet alleen voelen in de keuze en de behandeling van het onderwerp, maar ook zelfs in den stijl en de grammaticale behandeling.

Onder de meest aantrekkelijke moderne dichters behoort Sasaki Noboetsoena. Een deel zijner verzamelde beste verzen heet „Omoi-Gusa” (1905). Het werk, dat ongetwijfeld meer dan eenige andere factor er toe bijdroeg om Japan in den tegenwoordigen vorm te kneden, is de „Seiyo Jiyo” (Toestand der Westelijke Landen), door Foekoezawa, dat nu 42 jaar oud is. De „Foeko Hyakoe-wa” (Honderd Essays), in 1897 verschenen, maakte hem populairder dan ooit, en van zijn in 1899 verschenen „Foekoeo Jiden”, een autobiografie, waren in 1905 reeds 34 drukken noodig. Dit is dan ook een der allerbeste moderne boeken in de Jap. taal geschreven en colloquial. — Aan te bevelen boeken over Jap. litteratuur: A History of Japanese Literature, by W. G. Ashton; Geschichte der japanischen Literatur, von Prof. K. Florenz.

Het Theater. Het Jap. theater is van bijzonder belang, omdat het de eenige plaats is, waar het leven van oud-Japan kan bestudeerd worden in de moderne tijden. Het Jap. drama kan nagespoord worden tot een historischen oorsprong van verre oudheid, n.l. tot godsdienstige dansen, begeleid door koorgezang. In ’t begin der 15e eeuw verbonden eenige hoog beschaafde Boeddhistische priesters en de Shogoen Yoshimasa aan deze dansen populaire verhalen, waarvan de thema’s geschiedenis en legenden waren, en ook stukken poëzie van verschillende soorten. Gedurende de Middeleeuwen was het ook gewoonte, dat een zekere klasse minstreels de bedoelde verhalen opzegden met begeleiding van luitspel. Op dezen dubbelen basis, misschien ook nog onder den invloed van een zwakke echo van Chineesch tooneel, maar onafhankelijk daarvan ontwikkeld, ontstond het Jap. lyrische drama. Gebouwen — half danstooneel, half theater — werden opgericht met het speciale doel om deze „No ”, zooals zij genoemd werden, te vertoonen. Het koor, tevens orchest, bleef daarbij als vroeger, maar nieuw waren twee individueele personages, die heen en weer bewogen en gedeelten van het gedicht op meer dramatische manier reciteerden.

Het resultaat hiervan was iets, dat zeer geleek op het oude Grieksche drama. De acteurs waren somtijds gemaskerd. — Ofschoon veel van de formaliteiten en de etikette, die er vroeger omheen waren, verdwenen zijn, worden nog heden „No”-voorstellingen gegeven door families, die gedurende 400 jaar de kunst van vader op zoon hebben overgebracht. Er zijn geen „décors” bij, maar de kleeden zijn schitterend. Het publiek, meest uit de hoogere standen, komt er niet alleen om zich te amuseeren, maar ook om te leeren, en het volgt het spel met het boek in de hand, want de taal die gebruikt wordt is wel schoon, maar oud en, vooral als zij gezongen wordt, moeilijk te verstaan. Ieder stuk duurt ongeveer een uur, maar de geheele vertooning duurt het grootste deel van den dag, daar wel 5 a 6 stukken worden gegeven, en de pauzen daartusschen gevuld met kleine, vroolijke komedietjes, in oud-model spreektaal, om afleiding te geven voor de klassieke strengheid der „No”. — Zijn de „No”-theaters hoofdzakelijk voor de hoogere standen, voor het gewone volk zijn in Japan de „Shibai” of „Kaboeki”-schouwburgen. De spelen in deze laatste theaters bestaan gewoonlijk uit lichte, korte komedies of uit marionetten-dansen, begeleid door verklarende zangen, genaamd „joroeri” of „gidayoe”. Het koor werd hierbij, in verminderd aantal, in een apart hok, afgescheiden van het tooneel, te zamen met de muzikanten, afgezonderd. Men schrijft de bijzondere poses der acteurs toe aan een imitatie van hun prototypes, de marionetten.

Dit theater ontstond in de 16e eeuw. Ofschoon de stichters van ’t Jap. tooneel twee vrouwen waren, O-Koeni en O-Tsoe, en in ’t begin tooneelspelers en tooneelspeelsters samen optraden, werd dit later om een of andere reden verboden. In latere tijden traden echter weer actrices op, hoewel niet zooveel als acteurs. — De opgevoerde stukken zijn voornamelijk getrokken uit talrijke boeken, volksdrama’s bevattend, die onder den algemeenen titel „Djoroeri-bon” of „Gidajoe-bon” bekend zijn. Ze zijn zoo geschreven — oorspronkelijk voor marionetten-theaters — dat ze op een novelle gelijken, maar in beknopten vorm, en in zoo welluidende bewoordingen, dat ze voor zang geschikt zijn. Na de marionetten-theaters kwamen, zich iets langzamer ontwikkelend, ook gewone theaters op, en tooneelschrijvers van beroep waren aan dat tooneel verbonden. Zij schreven stukken, die veel gelijkenis hadden met de „Djoroeri-bon”, maar met minder koor en meer dialoog, die weinig letterkundige waarde hebben en waarvan, tot betrekkelijk kort geleden, nooit uitgaven in druk verschenen. Van den beginne af werden de spelen in twee klassen verdeeld, n.l. „jidai-mono” of historische spelen, en de „sewa-nono” of drama’s van leven en zeden. Chikamatsoe Monzaemon en Fakeda Izoemo, de beroemdste Jap. dramaturgen, verdeelden hun arbeid gelijkelijk onder deze 2 stijlen.

Beiden leefden in de 18e eeuw. Beide tooneelschrijvers hebben de wraak der 47 Rōnins (zie onder: RONINS) gedramatiseerd. Chikamatsoes’ beroemdste tooneelwerk is gebaseerd op de zeeroovers-avonturen van Kokosen-ya (Coxinga), die in 1661 de Hollanders uit Formosa verdreef. — De „Kaboeki”-theaters zijn rijk bedeeld met décors en scènerie. Een uitstekend arrangement is een draaiend centrum op het tooneel, waardoor een tweede acte in scène kan gezet worden onder ’t spelen van de eerste. — Onder het oude regime werden de ,,No”-acteurs geëerd en „Kaboeki”-acteurs veracht, en zelfs de theaters, waarin deze laatsten speelden, werden voor een Japanner van aanzien te min geacht om er binnen te komen. Met de revolutie van 1868 veranderde echter de gewoonte, en van dien tijd af werd minder laag op den tooneelspelersstand neergezien. Eerst in den allerlaatsten tijd hebben echter groote tooneelspelers hun plaats in de maatschappij verkregen. — Baron Soegmatsoe, in een artikel over Jap. Tooneel, schrijft aan het vertoonen van heroïsche stukken uit de geschiedenis een zeer grooten invloed toe op de soldaten, die in de laatste oorlogen van Japan zulke heldendaden verricht hebben.

Poëzie. De Japansche poëzie is een van de meest oorspronkelijke producties van den Japanschen geest. Daar de geheele bouw der Japansche taal melodieus is, doordat zij uit open lettergrepen bestaat met heldere klinkers en weinig harde medeklinkers, is ’t aantal syllaben van elken regel in een Jap. vers bijna het eenige keuswerk, waardoor poëzie zich onderscheidt van proza. Langere gedichten vielen in Japan niet in den smaak, en tegen ’t einde der 9e eeuw n. C. werd de epigram-vorm, die uit 31 lettergrepen bestaat, het type van ’t Japansche vers. Deze versvorm bestaat uit 2 deelen: het eerste van 3 regels van 5 syllaben, 7 syllaben en dan weer 5 syllaben, en het tweede 2 regels van 7 syllaben elk. Deze vorm geeft, door zijn kortheid, vanzelf een sterk lyrisch karakter aan het vers; epische poëzie in Westerschen zin is in Japan nooit tot bloei gekomen.

De eenvoud van het Jap. vers bracht het binnen het bereik van bijna iedereen. Er is alleen maar een onderwerp noodig, en ’t vermogen om 31 lettergrepen te tellen. In de 16e eeuw ontwikkelde zich zelfs nog een veel kortere vorm van vers, de „Hokkoe” genaamd, en hierbij bestond het gedicht uit slechts 17 lettergrepen. Het is eigenlijk niet anders dan het eerste gedeelte van den eersten, boven omschreven versvorm. Een voorbeeld van den eersten versvorm volgt hieronder:

(5) Hotogisoe (7) Nakitsoeroe kata wo (5) Nagamoereba (7) Tada ari-ake-no (7) Tsoeki ro nokoreroe.

(„Als ik staar naar de plaats, waar de koekoek heeft gezongen blijft er niets over dan de maan in den vroegen dageraad”.)

En van den tweeden:

Asahago ui Tsoeroebe torarete Morai Midzoe.

(„Eens op een morgen naar de bron gegaan zijnde om water te scheppen bemerkte ik, dat eenige ranken van den Conouloulus zich om het touw hadden geslingerd, ik liet aldus de bron aan den Conouloulus over en vroeg mijn geburen om water”.)

Men ziet uit het laatste, in hoe weinig woorden in dezen „Hokkoe”-vorm veel kan gezegd worden. Deze nieuwe richting dankt haar ontwikkeling aan een merkwaardig man, Basko (1644-49), een mysticus van de Zew-sekte (zie JAPAN, Boeddhisme). Deze mysticus bezigde de poëzie als voertuig voor moreelen, geestelijken invloed, en ’t woord poëzie, „haikai” zelve werd in zijn mond gelijkluidend met „zedelijkheid”. — De twee groote mannen der oude Japansche poëzie zijn Hitsmaro en Akahito, beiden uit de eerste jaren der 8e eeuw. Na hen kwam Tsoeragoeki, omstreeks 930, naar welken tijd er eene daling in de poëzie kwam. De Japanners beschouwen poëzie meer als het product van een periode dan als van individueele personen, en publiceeren, in stede van de verzamelde werken van één dichter, liever een anthologie van de poëtische werken uit één era. De „Man-Yoshoe” („Myriaden Blâren”) is de eerste dier anthologiën, dateerende uit de 8e eeuw. De Kokirshi-Foc”, in 902 n. C. samengesteld („Oude en Moderne Zangen”), verzameld door Tsoeragoeki, is ook een zeer bekende, en bevat ook gedichten van dien verzamelaar. Een kortere collectie, de „Hyakoenin lo-shoe” („Honderd verzen door Honderd dichters”), uit de 13e eeuw, is zóó populair, dat ieder beschaafd Japanner ze van buiten kent.

De door Basho uitgevonden korte „Hakkoe”-dichtvorm is zóó populair, dat zelfs gewone recksha-koelies in Japan in zulk een epigram hun gevoelens en gedachten uitdrukken. Tot vóór de revolutie van 1868 werd het als een vereischte voor een goede opvoeding beschouwd, dat iedere Japanner verzen kon schrijven. Japansche mannen uit den voornamen stand schreven toen ook Chineesche verzen, evenals Engelsche scholieren Latijnsche. Uit China werd in Japan ingevoerd het houden van dichterlijke wedstrijden, waarbij het te doen was om het vlug en vloeiend samenstellen van lange reeksen epigrammen door een aantal personen, die, in een kring gezeten, beurtelings elk òf het eerste, òf het laatste deel aangeven, zoodat beide te zamen een poëtische gedachte uitdrukken. Deze gewoonte om verzen aaneen te zingen heet „renga”, en drong reeds in de 13e eeuw vanuit de hofkringen in alle lagen der bevolking door.

Later werd dit dichterlijk spel ook toegepast op komische poëzie, en gaf zoo aanleiding tot de z.g. „huikai-no-renga” of komische schakelverzen. Dit spel scherpte den geest en schonk slagvaardigheid in het antwoorden. Doordat men later alles trachtte uit te drukken in ’t eerste gedeelte van het vers, door één samengesteld, ontstond de door Basho ingevoerde zoo populaire tegenwoordige epigramvorm „Hakkoe”. Basho liet 10 volgelingen na, die weder navolgers vonden tot op den huidigen dag.

Confucianisme. Vroeg in de Christelijke era werd Confucianisme in Japan ingevoerd, tegelijk met andere producten van Chin. beschaving, maar gedurende de Middeleeuwen, de periode van suprematie van het Boeddhisme, scheen de invloed er van verloren gegaan. Vroeg in de 17e eeuw echter ontwaakte het plotseling, als met een schok, toen Ieyasoe, de groote krijgsman-regeerder en patroon van het onderwijs, de Confucianistische boeken voor ’t eerst in Japan liet drukken. Gedurende de twee en een halve eeuw, die nu volgden, werd het geheele intellect van Japan door de Confucianistische ideeën gevormd. Het „Boeshido” (zie BOESHIDO), de groote moreele eer-standaard van den Japanner, kan gerust een Confucianistische eer en deugd worden genoemd. Zonder Confucius zou geen „Boeshido” bestaan hebben. In de 7e eeuw werd de geheele Jap. regeering gereorganiseerd naar het model van de Chineesche en het opvoedings-stelsel werd gelijk aan dat van het Confucianistische in China. Gedurende de 250 jaar der Takoegawa-regeering werd dit Confucianistische stelsel erkend als de gevestigde leer. — Toch vond Choe Hie’s Confusianistische leer ook groote tegenstanders in Japan. — Zoowel in het maatschappelijk leven der Japanners als in hun moraal en zedeleer leeft nog altijd sterk de geest van Confucius.

Boeddhisme. Het Boeddhisme kwam in Japan vanuit Korea, waar het uit China was gebracht. Volgens Jap. historie-boeken was de eerste introductie deze, dat, in 552 n. C., de koning van Hyakoesai, een der Koreaansche staten, aan den Mikado Kimmei Tennô een gouden Boeddhabeeld zond met wat rollen Soetra’s. In 592 besteeg keizerin Soeiko den troon, waarop in 593 Prins Demayado benoemd werd tot troonopvolger en plaatsvervanger der keizerin, d. i. Regent, en van toen af aan dagteekent het opkomen en de bloei van het Boeddhisme in Japan. Koreaansche priesters kwamen in het land en traden als leermeesters op, en in 604 vaardigde de kroonprins een edict van 17 artikelen uit. Toen in 621 deze Kroonprins stierf, had het Boeddhisme in Japan vasten voet verkregen. In 623 stelde de keizerin de rangen in van Sôjô (Aartsbisschop) en Sôzoe (Bisschop) om de priesters en nonnen onder toezicht te stellen. Er waren toen reeds 46 tempels („Aera”), 816 priesters en 569 nonnen. Het Chineesche Koreaansche Boeddhisme was toen reeds verbrokkeld in talrijke sekten en onder-sekten, die alle aanmerkelijk verschilden van het zuivere, eenvoudiger Boeddhisme van Ceylon en Siam, en al deze sekten, die in Japan haar intrede deden, behoorden tot wat verstaan wordt onder het „Mahâyâna” of „Groote Voertuig” (Jap. „Dayo”). —De machtigste sekten, die thans nog in Japan bestaan, zijn de Tendai, de Shingon, de Jōdo en de Zen, die van Chineesche-, en de Niehiren of Hokke en de Shin of Ikkō of Monto, die van oorspronkelijk Japansche afkomst zijn.

De belangrijkste van al deze sekten, die ook van den grootsten invloed geweest is op de Jap. kunst, is de Zên — Chin: „Shên” — sekte. Haar leer is gebaseerd op de 3 Heilige Boeken: Saddharma Toendarika-Soetra, Nirwôna-Soetra en Mahaprâjna-pârametâ-soetra. Volgens deze leer zijn vorm en gedachte identisch, beide voortspruitend uit „Boêthatathâtâ,” of Absolute Natuur, de bron van materie en gedachte beide. Skakyamoeni, Jap. Shaka, is volgens deze leer een van de zeven Tathâgata of allerhoogste Boeddha’s.

De Dhyani-Boeddha Dainechi Niorai („Vairocana”) vormt den middenschakel tusschen dien allerhoogsten Tathâgata, ook „Tahô” genaamd, en Shaka, den mystieken aardschen Boeddha.— De „Shin”-sekte, zoo genoemd naar den stichter Shinran (1224) is gebaseerd op de werken der groote Indische, Chineesche en Japansche verkondigers der Soekhavâti(Westersch Paradijs) leer. Zij erkent des menschen zondigheid en onmacht om zijn eigen heil te bewerken en wijst een zich geheel en al overgeven aan Amitâbhâ’s medelijden aan als den eenigen weg om dat Paradijs te bereiken. — Deze Shin-sekte is heden ten dage een der bloeiendste van Japan en maakt ijverig propaganda in ’t buitenland, vooral in China. — Het aantal tempels, dat men nog tegenwoordig in Japan aantreft, is enorm. Zoo heeft b.v. de Zen-sekte er meer dan 20.000, de Shingon 12.900, de Jōdo 7228, de Tendai 4600, de Niehieren 5100, enz. — De alleroudste, nog bestaande tempel is die te Hôrioeji bij Nara, in 607 gesticht door Shôtokoe Tashi, en beroemd om zijn kunstschatten van schilderingen en plastiek. Niet minder beroemd is een Tendai-tempel genaamd Zenkôji, in Nagano, van 670. Beroemd, vooral bij Europeanen, zijn de twee hoofdtempels der Rinzai-sekte in Kamakoera, dateerend uit de 13e en 14e eeuw.

— Toen in 1868 in Japan de Restauratie der Mikado’s plaats had, werden alle Boeddhistische priesters uit de Shintō-tempels, waarin zij zich hadden geïnstalleerd, verwijderd; in 1871 vervielen alle Boeddh. tempelgoederen aan den Staat en de inkomsten daarvan werden ontnomen. Uit het Mikado-paleis werd het Boeddha-beeld weggenomen. In 1875 echter veranderde de houding der regeering, op raad van den priester Shimaji. Hoewel in 1870 staat en Shintō-cultus vereenigd waren en een nieuwe godsdienst „Daikyô” of Groote Leer was ingesteld, werd in 1877 opgericht het „Shaji Kyokoe” of „Bureau voor Shento- en Boeddhistische tempels”. In 1881 werd het weer aan priesters en nonnen veroorloofd om met den bedelnap rond te gaan, en in 1884 kwamen de Boeddh. sekten weer onder eigen bestuur. In 1889 werd de kroon op het werk gezet toen de Jap. Constitutie godsdienstvrijheid aan alle godsdiensten verleende. Van dien tijd af aan dateert een sterke opleving van ’t Boeddhisme in Japan.

In 1876 werd de priester Nanjô Boengoe naar Londen gezonden om bij Prof. Max Müller Sanskrit te leeren, waarna hij zijn uitstekenden catalogus van den Tripistakacanon schreef. In 1907, na een congres van Jap. Boeddhisten onder leiding der Shin sekte, werd besloten tot de oprichting van een universiteit en een klooster voor alle sekten te Tokyo, en zelfs werd in Nanking in China een school opgericht om in China het Boeddhisme tot nieuw leven op te wekken. — Litteratuur: Ryaunon Tujishima, Le Boeddhisme Japonais. Doctrines et Histoires des douze grandes sectes buiddhiques au Japon; Dr. M. W. de Visser, Het Boeddhisme in Japan. (In „Groote Godsdiensten”, Hollandia-Drukkerij, Baarn).

De philosophie. De Japanneezen hebben eigenlijk nooit een eigen filosofie gehad. Zij hebben wel de groote Chineesche filosofen, Confucius, Mencius, Choe Hie, enz. gelezen en vertaald, en moderne Japanners lezen Herbert, Spencer, Hegel en Nietzsche. De Japansche filosofen varen slechts overbrengers of uitleggers van geïmporteerde ideeën (zie ook: JAPAN, Confucianisme). In de moderne tijden verrees echter „De Wijze van Mita”, zoogenaamd naar het district van Tokyo, waarin hij later woonde, en genaamd Toekoezawa Yoekichi. Hij werd geboren in 1835, en stierf in 1901. Zijn jeugd coïncideerde met de gisting, veroorzaakt door het eerste contact met vreemdelingen, en zijn rijpere leeitijd met de oprichting van al de instellingen, die nu modern Japan uitmaken. Toekoezawa, ondanks den vreemdelingenhaat, die omstreeks 1858 te Yedo (Tokyo) heerschte, maakte alle vertalingen van vreemde werken, zette zich aan zijn taak, aan zijn landgenooten de voordeelen der Europeesche, of eigenlijk meer der Amerikaansche beschaving te doen kennen.

De democratie, het eenvoudige familieleven, het gezond-verstand-empirisme en om ’t zoo te noemen het „Franklinisme”, dat hij in Amerika had leeren kennen, wilde hij aan het Jap. volk overbrengen. Hij leerde zijn landgenooten, hoe ze electrische batterijen moesten maken en kanonnen, hoe zij practische wetenschappen als geografie en physica moesten studeeren, hoe zij het bankwezen moesten inrichten, enz. enz. Hij introduceerde ook voor het eerst in Japan de kunst van spreken in ’t publiek en ’t houden van openbare lezingen, waarvoor men vroeger de Jap. taal ongeschikt had geacht, en leerde den weg, hoe in de Jap. taal aequivalenten te vormen voor Engelsche technische termen. Hij stichtte ook een school, die tegelijk een opvoedend instituut was en een centrum van intellectueelen en socialen invloed. Gedurende 30 jaren drukte hij zijn geest zóó af op deze school, en de scholieren, die er heenstroomden waren zoo talrijk, dat men Foekoezawa gerust den geestelijken vader kan noemen van de helft der menschen, die thans Japan regeeren. Evenals de Fransche encyclopaedisten werkte hij voor universeele verlichting en sociale hervorming.

Hij gaf ook een courant uit en compileerde en schreef een geheele bibliotheek boeken. Zijn aparte werken, een 50-tal, in 150 deelen, hadden, van 1860-1893 een debiet van 3.500.000, d.i. 7.490.000 deelen. Hierbij niet eens gerekend zijn werken, die na 1893 verschenen, zooals zijn „Autobiographie” („Toekoeo Jiden”) en zijn „Honderd Essays” („Toekoeo Hyakoe-wa”). Zijn geschriften waren zóó talrijk, dat hij het al vroeg voordeelig vond, er een eigen drukkerij voor te hebben. Ook Foekoezawa was geen origineel filosoof; hij leverde over wat hij van Westersch denken en Westersche wetenschap en beschaving noodig vond voor Japan.

Shintō-isme. Het Japansche woord Shintō is afkomstig van de Chineesche woorden „Shên” en „Tao”. „Shên” beteekent „Geest”, het bestanddeel van Yang, Licht (zie YIH KING), dat wat tot den hemel behoort, en „Tao” is hier te nemen in de Chin. beteekenis daarvan als „Oeg, Pad”, den loop van ’t goddelijke in ’t Heelal. (Zie CONFUCIUS en YIH KING). Shintō beteekent dus letterlijk: „Weg van den Geest” of „van de Geesten”. De Shintō is de oorspronkelijke godsdienst van Japan, onderscheiden van „Bactsecdô”, den Weg van Boeddha, het Boeddhisme. „Kami”, oorspronkelijk beteekenend „boven” en „superieur”, wordt niet alleen gebruikt voor „Goden”, maar ook voor Mikado’s en edelen. De Goden zijn „kami”, omdat zij boven in den Hemel wonen; menschen van hooger rang zijn „kami” omdat zij bovenaan staan. — De Jap. schrijver Motoöri zegt o. a.: „De term „Kami” wordt allereerst gebruikt voor de vele Godheden van Hemel en Aarde, die in de oudste overleveringen worden genoemd zooveel als voor hun geesten (mi-tama) die in de nissen zetelen waar zij aangebeden worden. Bovendien worden „Kami” genoemd niet alleen menschelijke wezens, maar vogels, dieren, planten, en boomen, zeeën en bergen, en alle andere dingen, welke ook, die dienen te worden gevreesd of vereerd om de buitengewone en mystieke krachten die zij bezitten.

Zij behoeven niet eminent te zijn om enkel adel, goedheid of nuttigheid te overtreffen. Kwaadaardige en griezelige wezens worden óók „Kami” genoemd, als zij maar het voorwerp zijn van algemeene vrees. Onder „Kami”, die menschelijk zijn behoef ik vóór alles nauwelijks te noemen de opeenvolgende Mikado’s, met eerbied zij dit gezegd... Dan zijn er talrijke voorbeelden van goddelijke menschelijke wezens, zoowel in oude als in moderne tijden die, hoewel niet algemeen door de natie als zoodanig aangenomen als Godheden worden behandeld, ieder in zijn eigen waardigheid, in een enkele provincie, dorp of familie ... Zirata definieert „Kami” als een term, die alle vreemde, wonderlijke en „isao” of deugd bezittende dingen insluit. — In het tegenwoordige Shintō zijn, volgens den Japanoloog Dr. M. W. Visser, de „kami” niet meer de zon, de aarde en de bergen zelf, maar de in hen wonende geesten. „Kami”, bestanddeelen aan het hoogere, Yang, het Licht, zijn in dat Shintō van heden meestal goede geesten, in tegenoverstelling met „Oni”, de geesten van Yni, ’t Lagere, Duister, lagere demonen, als de Chin. „Kwei” zijn. — De Shintō-dienst, die de vereering der Kami is, kunnen wij onderscheiden in zes verschillende soorten van vereering, ten eerste die der Natuur-Kami, ten tweede die der Kami van Mikado’s, ten derde die van Levende Menschen, die geïncarneerde Kami zijn, ten vierde die van de Kami der voorouders en andere dooden, ten vijfde Phallische Kami en ten zesde Kami van dieren.

Ten eerste: (Vereering van Natuur-Kami). De vereering der Kami van goden voert ons in de mythologie.

Ten Tweede: (Vereering van Kami’s van Mikado’s). Volgens de Chin. Taoïsten huizen in elk mensch een „shên”, een ,,Yang”-ziel, en een „kroei”, een „Yin”-ziel (zie YIH KING). De „kroei” gaat naar de onderwereld, de „shên” stijgt na den dood, althans volgens het populaire geloof, ten hemel. Die ,,shên” worden vereerd, maar ook de ,,shên” van een levend persoon, die door een bijzonder intenze „Yang” bezield is.

Die „shên” zijn wat in Japan „kami” genoemd wordt. De eerste onder die goddelijke „shên” of ,,kami”-menschen is natuurlijk de keizer. In de Oudheid noemden de Jap. keizers zich dan ook „Akitsoe Kami”, d. i. „Gemanifesteerde Kami’s”, en zij werden, evenals in China de keizers, geacht macht te hebben over al de goden. Als regel geldt echter, dat alleen de keizer zelf zijn voorvaderen vereert.

Ten Derde: (Vereering van Kami’s van levende menschen). Niet alleen Mikado’s, maar ook andere levende menschen kunnen als geïncarneerde „kami” vereerd worden, zóó b.v. de hoogepriester van Soewa, in de provincie Shinano, de afstammeling en zelfs de reïncarnatie van den god Take-nimakata.

Ten Vierde: (Vereering der voorouders). De oorsprong der voorouder-vereering is, volgens de Jap. prof. Noboesjige Hozoemi, niet, zooals Europeesche geleerden beweren, de „vrees voor geesten”, maar de liefde en eerbied voor die geesten. Er zijn drie soorten vooroudervereering: die voor de keizerlijke stammoeder, door het gansche volk; die van den schutspatroon der plaats (een overblijfsel van de vereering van clan-voorouders door de leden der clan), en de vereering van de voorouders der familie, door de leden daarvan. — In ieder Jap. huis zijn twee heilige plaatsen, de „Kamidana” of de „goden-plank” en de „Boetsoedan” of het „Boeddhistisch altaar”, alzoo de eene het altaar van den „Shintō”-dienst, de andere dat van den Boeddha-dienst. Op het midden van de „Kamidana” wordt een Taima of O-noesa, een „groot offer” geplaatst, dat een deel is van de offeranden, die men pleegt te brengen aan den Daidjingoe van Ioe, of tempel van Amaterasoe, de keizerlijke stammoeder, gebracht. — De vereering voor de keizerlijke voorouders kan men den nationalen eeredienst noemen. Er zijn in Japan 3 plaatsen speciaal aan den eeredienst der keizerlijke stammoeder gewijd: de tempel van Daidjingoe te Ioe, de „Kasjiko-Doro” in het heiligdom van ’t keizerlijk paleis en de „Kamidana” in alle particuliere huizen. In de twee eerste vertegenwoordigt de „Goddelijke Spiegel” de stammoeder der keizers. Duizenden menschen stroomen jaarlijks naar den tempel te Ioe toe, om den Goddelijken Spiegel te vereeren.

Vele Japanners beschouwen het als hun plicht, daarminstens éénmaal in hun leven heen te gaan. — In ’t Heiligdom van het keizerlijk paleis zijn 3 tempels: de Kasjiko-Dokoro, het middelpunt, met den duplicaat spiegel, de Kworei-Den, gewijd aan de vereering van alle keizerlijke voorouders, te beginnen met Djimmoe Tenno, den stichter en eersten keizer van het rijk, en de Sjin-Den, waar alle overige godheden vereerd worden.— Elf „groote feestdagen” worden als nationale feestdagen gevierd, en daarvan zijn er negen aan de vereering der keizerlijke voorouders gewijd. De twee andere zijn de verjaardag des keizers en de Nieuwjaars-feestmaaltijd. — De vereering der keizerlijke voorouders is de nationale eeredienst, en dat de grondslag der regeering de vereering der voorouders is, blijkt reeds uit het Jap. woord voor gouvernement, „Matsoerigoto”, dat „zaken van eeredienst” beteekent. Godsdienst en staat zijn één. De gelegenheden voor de feestvieringen ter eere der voorouders van een familie kan men rangschikken in 3 categorieën: de offerdagen, de offermaanden en de offerjaren. De offerdag of „ki-nitsji” is de dag in elke maand, overeenkomende met den sterfdag van den voorouder.

De offermaand of „sjo-tsoeki” is de dag van de maand, overeenkomende met dag en maand van den dood eens voorouders. Het offerjaar of „nenki” is de dag van de maand, in zekere jaren, overeenkomende met den dag der maand, waarop een voorouder is gestorven. — Bij de Boeddhisten verschillen die data met die der Shintōïsten, en ook het ritueel bij den dienst is in beide godsdiensten eenigszins verschillend. — Behalve de vereering der voorvaderen van de familie worden ook vereerd de „Oedjigami” of goden van den stam clan. Deze clans woonden in de oude tijden op één plaats bij elkaar, zoodat later hun goden, toen dit niet meer ’t geval was, de in hun buurt geborenen kwamen te beschermen. Ook in de huizen worden de „Oedjigami” vereerd. Een maand na de geboorte worden de kinderen naar den tempel van den Oedjigami gebracht om door den priester gezegend te worden.

Ten vijfde : (Phallische Goden). — De beschermers van de menschen tegen de booze ziekte-demonen („oni”) zijn de phallische „Afwerende goden” of „Sae no kami”. Hun naam wordt geschreven met de Chin. karakters „Dôsôjui d. i. „Weg-voorvader-goden”. Ze zijn m.a.w. „goden der wegen” en werden niet in tempels, maar op kruiswegen vereerd. Thans zijn ze meestal vervangen door een Boeddhistische figuur, n.l. een Baddhis-attva Jizô (Kshitigarba), die de zielen verlost uit de hel en speciaal kleine kinderen beschermt.

Ten Zesde: (Diergoden.) — De zee-, rivier- en berggoden werden ook vaak als (de 1e) draken en (de 2e en 3e) slangen gedacht. Toen, onder den prins Shôtokoe Taishi (572-621), het Boeddhisme vasten voet kreeg in Japan waar het was overgebracht vanuit Korea, was het oude primitieve Shint daar niet tegen opgewassen, hoewel het Boeddhisme geen geweld gebruikte, en enkel door zijn bijzonder aanpassingsvermogen aan ’t Japansche volk zijn doel bereikte. Het gelukte aan ’t Boeddhisme om de Shintōgoden in zijn Pantheon in te lijven als „Gongen”, d. i. Manifestaties (avatars) van Boeddha’s of Boddhisattva’s. — In de 18e eeuw trad, na de Chineesche renaissance, die in de 17e begonnen was, een sterke reactie in tegen den invloed van het Boeddhisme, en ook van het Chineesche klassicisme, en ten voordeele der oorspronkelijke Japansche litteratuur. In 1868 kwam de groote staatkundige, en daarmede ook de godsdienstige ommekeer. De macht der Shogoens was ten einde, de keizer in eere geheel hersteld, en het Shintō werd wederom verheven tot zijn ouden rang van staatsgodsdienst. De Boeddhistische priesters werden uit de Ryōboe-tempels verwijderd, alle Shintō-heiligdommen werden in rangen verdeeld en van staatswege ondersteund, en men ontnam aan de Boeddhistische tempels hun landerijen. Na eenige moeilijke jaren wist het Boeddhisme zich echter weer omhoog te heffen, dank zij de lagere klassen van het volk, die het trouw bleven en op ’t oogenblik is het weer zeer sterk in Japan, al wordt het niet van staatswege meer beschermd. Dit neemt niet weg dat, al wordt het tegendeel wel eens beweerd, het „Shintō” volstrekt niet dood is, hetgeen al reeds bewezen wordt door de duizenden en duizenden pelgrims, die bedevaart doen naar zijn heiligdommen.

De Japanner is eigenlijk zoowel Shinthōïst als Boeddhist, en vereert Amaterasoe en Inari evenzeer als Amida en Kwannon. — Volgens Prof. Inazo Nibobe zijn de voornaamste zedelessen van het Shintō te vervatten in de volgende regelen: „Ken u zelf; denk na in uw ziel; zie in uw hart een getroonden god, die U dit wijst, of dat beveelt; gehoorzaam zijn bevel en gij behoeft geen andere goden. Denk, van waar gij kwaamt nl. van uw ouders en zij van de hunne en zoo terug van geslacht tot geslacht; gij dankt uw aanzijn aan uwe voorouders, aan wie gij, al zijn zij onzichtbaar, nog dank verschuldigd zijt. Denk ook, waar gij zijt, n.l. in een goed geördenden staat, waar gij en de uwen wel en veilig zijt; slechts in zulk een staat kon uwe moeder u baren en zoogen; slechts in zulk een staat kunnen uwe kinderen gedijen; vergeet daarom uwen Heer en Keizer niet, uit wien vrede, recht en orde vloeien.” Litteratuur: W. G. Aston, Shintō, the Way of the Gods (Longmans Green & Co. Londen 1905; Dr. M. W. de Visser, Shintō, de Godsdienst van Japan (in „Groote Godsdiensten”. Hollandia Drukkerij, Baarn).

Geschiedenis. De oudste geschiedenis van J. is een netwerk van sagen en mythen. De eerste historische heerscher was Jimmoe Tenno (660-585 v. Chr.), voorvader van het nog heerschende keizersgeslacht, die uit China schijnt gekomen te zijn. Het geheele eilandenrijk werd echter langzaam veroverd en gedurende dezen strijd ontwikkelde zich het leenstelsel. De leenmannen en het geheele leger stonden onder het bevel van veldheeren, Koebo’s of Sjogoens, welk ambt na een reeks van eeuwen vol troontwisten en oorlogen met en onder de leenvorsten in 1192 door den Sjogoen Joritomo erfelijk gemaakt werd. De macht der keizers (Tenno, Mikado) verminderde nu langzamerhand, terwijl die der Sjogoens toenam, zoodat eindelijk hun positie ongeveer dezelfde werd als die der oud-Frankische hofmeiers. Eindelijk beroofde de Sjogoen Fide-Josi (1585-1592) den Tenno van alle wereldlijke macht en liet hem slechts de geestelijke over. Fide-Josi en zijn opvolger Ije-Jasoe (1592-98) versterkten de kracht van het Rijk, en hielden de lastige leenvorsten, de Daimio’s, er onder door hen buitenlands te doen te geven met oorlogen in Korea en de Philippijnen.

In 1600 trad een nieuw Sjogoensgeslacht op: dat der Tokoegawa. — Intusschen was J. in den tijd der ontdekkingen in aanraking gekomen met de Europeanen, het eerst met de Portugeezen. In 1549 stichtte de Jezuïet Xaverius een Christelijke gemeente en spoedig ging een groot aantal Japaneezen tot het katholieke Christendom over. Doch later ontstonden twisten tusschen Jezuïeten en Franciskanen en begonnen de zendelingen zich ook met de binnenlandsche politiek te bemoeien, door de partij der Daimios te steunen tegen de Sjogoens, die afkeerig waren van de uitbreiding van de nieuwe leer en meer het Boeddhisme bevorderden. Een bloedige burgeroorlog brak uit tusschen de centraliseerende macht der Sjogoens en den leenadel, tevens van het heidendom tegen het Christendom (1596-1637). Hij eindigde gedurende de krachtige regeering van den Sjogoen Ije-midzoe (1623-1651) met een overwinning der Sjogoenpartij. In 1637 en ’38 hadden hevige Christenvervolgingen plaats, waardoor het Christendom en daarmee de invloed der Portugeezen geheel uitgeroeid werd.

J. sloot zich nu geheel van het buitenland af, vreemdelingen werden voortaan streng geweerd, den Japaneezen verboden zich naar het buitenland te begeven. Alleen den Nederlanders, die de Sjogoens tegen de Portugeezen gesteund hadden, en den Chineezen werd het, zij het ook onder zeer beperkende voorwaarden, vergund om met J. handel te drijven. De eersten kregen daarvoor een factorij op het eilandje Decima bij Nagasaki. Pogingen van andere volken om handelsrelaties aan te knoopen mislukten steeds. Op de verdrijving der vreemdelingen volgde een tijd van langdurigen vrede met het buitenland en rust in het binnenland, totdat in het midden der 19e eeuw de andere mogendheden de Japaneezen dwongen hun land weer voor den vreemden handel open te stellen. Reeds na den vrede van Nanking (1842), waarbij China tot hetzelfde gedwongen was, gaf koning Willem II der Nederlanden den Sjogoen den raad om het Chineesche voorbeeld te volgen, echter zonder resultaat. De Amerikanen stuurden toen in 1853 een eskader onder bevel van den Commodore Perry en dwongen J. tot het verdrag van Kanagawa (1854), waarbij enkele havens (Simoda, Hakodate) voor hun handel werden opengesteld. Andere mogendheden (Engeland, Rusland, Nederland, Frankrijk) volgden.

De traktaten werden verder uitgebreid, en later werden ook handelsverdragen gesloten met Portugal, Pruisen en Zwitserland. Tegen dit verkeer met de vreemdelingen was in J. een oppositie ontstaan, die vooral uitging van de Daimio’s. De Sjogoen Minamotto Dsjedsjosji (1836-53) en zijn minderjarige zoon en opvolger werden vermoord. In 1862 brak een openlijke opstand uit. Mikado en Sjogoen werden tegen elkander uitgespeeld. De voor de vreemdelingen geopende havens werden eerst gesloten, daarna, na een vlootdemonstratie weer geopend. In de straat van Sjimoneseki werden vreemde oorlogsschepen door de forten van een der daimio’s beschoten. In 1864 forceerde toen een Engelsch-Fransch-Nederlandsch-Amerikaansch ekader de straat; een Nederlandsch schip, de Medusa, onder bevel van den kapitein-ter-zee de Casembroot, passeerde het eerst, de forten van den prins van Nagato werden veroverd en vernield; de vloot verscheen daarna voor Tokio en de Japansche regeering werd gedwongen de verdragen weer te erkennen.

Nadat in 1867 Moetso-hito (1867-1912) Mikado werd, brak een opstand tegen de laatste Sjogoen uit, wegens de consessies aan vreemde mogendheden gedaan; hij werd tot afdanking gedwongen, en ook de wereldlijke macht kwam weer in handen des keizers. Echter durfde ook hij zich niet tegen de machtige mogendheden te verzetten, zoodat nu ook tegen hem verzet ontstond, dat bedwongen werd. De keizerlijke residentie werd van Kioto naar Tokio, het oude Jedo verplaatst. In 1869 werden de daimio’s gemediatiseerd, de centrale keizerlijke macht gevestigd en het leenstelsel afgeschaft; ook de Samorai, de oude ridderadel, werden van hun voorrechten beroofd. Om nu ook beter tegen de aggressieve politiek van het buitenland weerstand te kunnen bieden, werd ijverig geprofiteerd van de harde lessen, die men ontvangen had, en vooral in technischen zin, Westersche nieuwigheden ingevoerd. Europeesche instructeurs en professoren werden benoemd, spoorwegen aangelegd, de Zondag en de Gregoriaansche kalender ingevoerd, leger en vloot op Europeeschen leest geschoeid, Westersche grootindustrieën bevorderd. De handel ontwikkelde zich nu buitengewoon. Moetsoe-hito gaf in 1889 een constitutie naar Pruisisch model.

Spoedig ontwikkelde J. zich nu tot een mogendheid, waarmee te rekenen viel, tegelijk begon ook de expansiepolitiek. Wel mislukte een poging in 1874 om zich van Formosa meester te maken, en moest in 1875 Sachalin met Rusland tegen enkele Koerilen geruild worden, maar reeds in 1876 werden de Rioe-kioe-eilanden verworven en in hetzelfde jaar werden eenige Koreaansche havens voor den Japanschen handel opengesteld. Van hier uit trachtte J. invloed in Korea te krijgen, waartegen China, dat soevereiniteitsrechten op dit land deed gelden, zich verzette. Dit leidde in 1894 tot een oorlog, waarin de Chineezen geheel verslagen werden en bij den vrede van Sjimoneseki (8 Mei 1895) Formosa en het schiereil. Liao-tong moesten afstaan. Korea werd onafhankelijk verklaard. De afstand van Liao-tong werd echter verhinderd door de Westersche mogendheden, met name Rusland, dat zich er toen zelf vastzette. Ook de pogingen van Japan om meerdere machtsposities in Korea te verkrijgen, werden door Rusland tegengewerkt.

Een oorlog met Rusland was hiervan het gevolg (1904-1905), waarbij Japan zoowel te land (slag bij Moekden!) als ter zee overwinnaar was. Bij den onder Amerikaansche bemiddeling gesloten vrede van Portsmouth (5 Sept. 1905) moest Rusland zuidelijk Liao-tong (Kwantoeng) en de Zuidelijke helft van Sachalin aan J. afstaan. Nu was het ook spoedig met de onafhankelijkheid van Korea gedaan. Reeds in 1905 werden de buitenlandsche betrekkingen onder Japansche contrôle geplaatst, een Japansche resident-generaal zou zijn standplaats krijgen in Seoel. Bij de traktaten van 1907 en 1909 kwam Korea geheel onder Japansche souvereiniteit en 23 Aug. 1910 werd dit land geannexeerd. Gedurende den Japansch-Russischen oorlog was een verbond met Engeland gesloten (12 Aug. 1905, hernieuwd 13 Juni 1911) „voor de handhaving van den vrede in Oost-Azië en Indië”, het bewaren van de onafhankelijkheid en integriteit van China.

Van dit verdrag maakte J. ten eerste gebruik om China, zoowel economisch, als politiek van zich afhankelijk te maken, tevens om aan den tegenwoordigen Wereldoorlog deel te nemen, en zich meester te maken van de Duitsche bezitting Kiao-tsjou. Als prijs voor zijn medewerking in den oorlog verkreeg J. van Rusl. geheel Sachalin. Ondanks den naijver van de Ver. St. kon J. in Juli 1918 overgaan tot interventie in Siberië, dat door de jongste Russische revolutie in een toestand van anarchie en burgeroorlog was gebracht. In 1912 overleed keizer Moetso-hito en werd opgevolgd door zijn zoon Josji-hito.

Litteratuur: Financial and Economic Annual of Japan (Tokio); Resumé statistique de l’empire du Japon (jaarlijks, Tokio); Outlines of the Geology of Japan (Tokio 1902); Mitteilungen der deutschen Gesellschaft zur Naturund Völkerkunde Ost-Asiens (Yokohama, seit 1872); Returns of the Foreign Commerce and Trade of Japan (jaarlijks, Tokio); Geological Map of the Japanese Empire 1:1 mill. (Tokio, 1902); Journal of the Geogr. Society of Tokyo (sedert 1889); Transactions and Proceedings of the Japan Society (Londen, 1892-1904); Transactions of the Asiatic Society of Japan (Yokohama, sedert 1872); G. de Vries, Reise naar Japan in 1643 (den Haag, 1858) ; B. Varenius, Descriptio Regni Japoniae (Cambridge, 1673); Ph. Fr. v. Siebold, Nippon 1823-30 (nieuwe druk 1897); Perry, Narritive of the United States Expedition to China and Japan 1852-54 (Washington, 1856); F. v. Wenckstren, Bibliography of the Japanese Empire (Leiden, 1895); Japan, described and illustrated by the Japanese (Boston, 1897/98); Japon, Exposition universelle de 1900 (Parijs, 1900); Chamberlain and Mason, A handbook for travellers in Japan (Londen, 1899); Le Roy-Beaulieu, La rénovation de l’Asie (Parijs, 1900); Ilitomi, Dai Nippon, le Japon (Parijs, 1900); H. Graf v. Königsmarck, Japan und die Japaner (Berlijn, 1900); H. Dumolard, Le Japon Politique, Economique et Social (Parijs, 1903); L. Hearn, Out of the East (1903); Lanterer, Japan (Leipzig, 1904); W. Koch, Geschichte nach Japanischen Quellen und ethnographische Skizzen (Dresden, 1904); W. Stead, Japan and the Japanese (Londen, 1904); H. Dyer, Dai Nippon (Londen, 1904); G. W. Browne, Japan the place and the people (Londen, 1905), B. H. Chamberlain, Things Japanese (Londen, 1905); F. Doplein, Ostasienfahrt (Leipzig, 1906); E. Papinot, Dictionaire d’Hisloire et de Geogr. du Japon (Yokohama, 1906); B. L. Putnam Weale, The Reshaping of the Far East, 2 d. (Londen, 1907); Dr. Daja Itchikama, Die Kultur Japans (Berlijn, 1907); H. H. van Kol, De ontwikkeling der groot-industrie in Japan (Haag, 1916); id., Japan (R’dam, 1917); D’Outremer, L’empire japonais et sa vie économique (Parijs, 1910); Gibbins, the Progrcss of Japan (1911); La Mazelière, Japon (Parijs, 1911); K. Haushofer, Dai Nippon (Berlijn, 1914); K. Haushofer, Dai Nihon (Berlijn 1913).

Kunst. De schilderkunst. De ontwikkeling der Jap. schilderkunst kan verdeeld worden in zes perioden, waarvan elk wordt gekenmerkt door een strooming van vooruitgang. De eerste loopt van ’t midden der 6de tot het midden der 9e eeuw, de intrede en opneming in Japan van Chineesche en Chin.-Boeddhistische kunst; de tweede van ’t midden der 9de tot het midden der 15de eeuw, de vestiging van groote inlandsche scholen onder Kosé no Kanaoka en zijn afstammelingen, in welke periode de Chin. school veronachtzaamd werd; de derde van ’t midden der 15de tot het laatste deel der 17de eeuw, de herleving van den Chin. stijl; de vierde van ’t laatste deel der 17de eeuw tot het laatste der 19de eeuw, de grondlegging der naturalistische school, en de eerste invloed van Europeesche schilderkunst op de Japansche, ook de oprijzing en ’t verval der z.g. „populaire school”, en ten zesde van ±1875 tot den tegenwoordigen tijd, een periode van overgang.—Het werkelijke, historische begin van de geheele Jap. kunst valt samen met de intrede van het Boeddhisme uit China en Korea in ’t midden der 6e eeuw, en gedurende 3 eeuwen na deze intrede is het bewezen, dat deze Jap. kunst geheel onder leiding stond van Chineesche en Koreaansche immigranten. De schilderingen uit dien tijd in Japan waren bijna uitsluitend voorstellingen naar beroemde Chin. meesters van de Th’ang dynastie (618-905 n.C.), vooral Woe Tao Toz’ (zie CHIN. KUNST). Het oudste thans nog bestaande werk uit dien tijd is een muurdecoratie in den tempel-hal van het Koryoeyi-klooster in Nana, toegeschreven aan een Koreaanschen priester, Donchô. De Japansche kunstenaar, die de eerste groote Jap. school stichtte, was een edelman aan ’t Hof, Kosé no Kanaoka, onder het patronaat levend van keizer Seiwa (850-859), en zijn navolgers tot ongeveer het eind der 5de eeuw zetten zijn traditie voort, in een tijdperk van vrede en beschaving. Slechts weinige, en dan nog dubieuze werken van Kosé zelf zijn overgebleven, alle voorstellingen van Boeddha’s en heiligen.

Tegen het einde der 5de eeuw waren er 2 groote stijlen, de Chineesche of „Kara-Ryoe” en de Boeddhistische, alzoo beide exotische, en daarnaast het begin van een eigen Jap. stijl, die echter op deze beide buitenlandsche was gegrond. — De Chin. stijl of „Kara-Ryoe”, die de fundamenteele essentie is van de geheele Jap. kunst, dateert vanaf de introductie van ’t Boeddhisme in China (62 n.C.), en de namen Woe Tao Toz’ en Wang Dei zijn hier voornamelijk aan verbonden (zie CHIN. SCHILDERKUNST). Hierdoor was het, dat Kosé no Kanaoko werd geïnspireerd. — De Boeddhistische stijl was nog ouder dan de Chineesche, en het systeem van kleuren hiervan is zoo goed als zeker van Indische afkomst. Deze stijl werd alleen toegepast op Boeddhistische onderwerpen. — De inheemsche Jap. stijl, „Yamato” of „Wa-gwa-ryoe” genaamd, was een adoptatie van Chin. stijlprincipes aan het hof-leven, de poëzie en de verhalen van oud-Japan. Hoewel deze stijl reeds in beginsel was gebruikt door de Kosé-familie, vormde hij zich eerst tot een werkelijke school in ’t begin der 11de eeuw, onder Foeiwoara no Motomitsoe, en werd toen „Yamato-ryoe” genaamd, een titel, die 2 eeuwen later werd veranderd in „Tasa-ryoe” (Tasa-school), toen een harer groote meesters, Toguwara-no-Taunetaka, dezen naam Tasa als familienaam aannam. De „Tasa”-artisten schilderden eigenlijk in alle stijlen, maar wat nagenoeg al hun werken kenmerkte waren licht-getoetste omtrekken, met vlakke en heldere kleuren ingevuld, waarin z.g. „verdigris”-groen een groote rol speelde. Alle Chineesche conventies kwamen hier in voor. Tegen het einde der Ashikaga-periode trad de schilderkunst een nieuwe phase in.

De Chin. school, die de laatste eeuwen verwaarloosd was, trad toen een periode van herleving en grooten bloei in. Van grooten invloed op een aanmerkelijk deel dezer schilderkunst was de „Zen” (Chin.: Shên) Boeddhistische sekte. Sommige dezer schilderingen ademen zóó den Chineeschen geest der grootsten onder de schilders der „Soeng”-dynastie, dat een niet-kenner ze voor Chineesche zou houden. Sesohoe (1421-1507) was een Boeddhistisch priester der Zen-sekte, die China bezocht en daar jaren studeerde. Masanoboe’s beroemde zoon Kano Motonoboe (1477-1559) was de stichter der schitterende „Kana”school. De schilderingen uit deze periode zijn de ware meesterwerken der Jap. schilderkunst, en niet de boek-illustraties-drukken van Hokoesai, Oetamaro, Toyokoeui e. a. die het eerst in Europa bekend werden, en die, hoe verdienstelijk ook in zeker opzicht, door de Japanners volstrekt niet als hun allergrootste kunstenaars worden erkend. Een der meest geëerde uit de lange lijn der „Kano”-beroemdheden was Tanyoē, die in 1674 stierf. Het einde van dezen bloeitijd der Jap. schilderkunst bracht een nieuwen stijl voort, de „Korin”-school, zoo genoemd naar Ogata Kōrin (1653-1716), die èn door de „Tosa” èn door de „Kana”-school tot haar leden gerekend wordt, maar die eigenlijk meer tot een zijtak der „Kana”-school behoort, door zekeren Sotatsoe gevormd.

De kunst werd geheel en al beoefend uit zuiver geestelijken drang, als een ethische, aesthetische cultuur, maar niet om winst of practisch nut. De kunst was in den waren zin des woords een cultus, een dienst van liefde. Ten laatste leidde echter de uiterste oververfijning hiervan tot een verzwakking en gemis aan innerlijke kracht. De volgende groote strooming zou niet meer aan één superieure kaste komen, maar aan de groote massa, en zou een naturalistische-populaire kunst wezen. — De vierde periode, een tusschen-periode eigenlijk, was de overgang hiertoe, en werd in de laatste helft der 17de eeuw ingeleid door een teekenaar van broderie-werken, die Hishigawa Moronoboe heette (1646-1713). Deze werd niet zoozeer beroemd door zijn schilderingen, die in den geest der „Tosa”-meesters waren, als wel door den krachtigen impuls, dien hij gaf aan de illustratie van boeken en de houtsnedekunst. Aan Moronoboe dankt Japan de popularisatie van artistieke houtsneden en houtdrukkunst.

Zijne seriën van xylografische albums zijn terecht beroemd en hij was de meester, wiens voorbeeld gedurende honderd jaren door een groote menigte artisten gevolgd is. — De 5de periode zag de stichting eener naturalistische school, door een groep artisten, die geheel buiten de orthodoxe academische kringen stonden. Het was een Jap. boerenzoon, Okyō, die stoutmoedig het principe stelde van een exacte navolging van de (uitwendige) natuur. Omstreeks 1775 geraakte hij bekend, en een menigte leerlingen schoolden te zamen in zijn atelier in de Shyo-straat in Tokyo. Onder de beroemdste hiervan moeten genoemd worden Sosen (1757-1821), een dierenschilder, vooral bekend door apenstudies, Shoēho, ook een dierenschilder, Rōscbsoe (1755-1799), een groot landschapschilder, Keiboen, en vooral Gankoe (1798-1837) en Okyō’s zonen Ozoei en Ojyoe. Deze school, de populair-naturalistische is in Japan bekend als de „Okyō-Ye”. — In deze periode dient nog te worden genoemd de z.g. „Europeesche richting” („school” ware hier iets te sterk), van Okyō’s tijdgenooten Kokau en Denkichi, die van een Hollander in Nagasaki eenig onderwijs kregen in methodes en principes van Europeesch schilderen, en die eenige schilderijen in olieverf nalieten, waarin licht en schaduw, en het perspectief, op Europ. wijze zijn behandeld.

De 6e periode begon ±1875, toen een Italiaansch schilder door de Jap. regeering als Professor in de schilderkunst werd benoemd in het „Engineering College” in Tokyo. Sedert dien tijd hebben vele Europeesche artisten Japan bezocht en vele Japansche Europa, maar van een degelijke Japansch-Europeesche school van eenige beteekenis is toch nooit sprake geweest. Schilderijen in lijst op Europeesche wijze vervaardigd, passen niet in Jap. interieurs en voldoen niet aan den smaak van Jap. kenners. — Studie-bronnen voor Jap. schilderkunst: Een serie magnifieke reproducties van oude Jap. (en ook Chin.) schilderkunst is te vinden in het Jap. maandelijksche tijdschrift: „Kokka”, en ook in de „Shimbi Daikan”, een kolossaal album, bevattende chromoxylografische facsimiles van beroemde specimen van iederen tak van kunst. De meesterstukken van Kano Motonoboe en van Korin zijn ook in dergelijke albums gereproduceerd, evenals de meesterstukken der „Okyō-yè”-school.

— B. De Graveerkunst. — Ofschoon wel een weinig gegraveerd is op koper in de laatste jaren, is over ’t algemeen de Jap. kopergravure van luttel artistieke waarde, maar de graveerkunst, die hoog-artistieke kwaliteiten heeft in Japan, is die van het snijden van houtblokken, de houtsnede, met of zonder kleuren. Het hout, dat hier gewoonlijk voor gebruikt wordt, is dat van den kersenboom. De oorsprong van deze Jap. kunst ligt in het duister. Men weet wel, dat zij in zekere mate ook wel in China en Korea werd beoefend, maar niet in zeer oude tijden en vermoedelijk is de Jap. houtsneê-kunst een der weinige oorspronkelijk inheemsche. Japansche traditie schrijft de uitvinding der kleurendruk-kunst toe aan Idzoemiya Gonshirō, die tegen ’t einde der 17e eeuw voor ’t eerst gebruik maakte van een tweede blok om een tint van rood („beni”) aan zijn drukken te geven. Zij wordt echter ook toegeschreven aan Torii Kiyonoboe, uit ongeveer denzelfden tijd. Van dezen bestaan thans nog authentieke voorbeelden van driekleurendruk, hetgeen op een te volmaakt procédé wijst om een eerste uitvinding te zijn. In elk geval is hij een artist geweest van beteekenis, en zijn leerlingen, waaronder Kiyomasa, Kiyotsoeme, Kiyomitsoe en Kiyonaga, zetten zijn traditie voort tot op ’t einde der 18e eeuw, de drie eerste met slechts weinig kleuren, de twee laatste met een complete technische beheersching van het kleuren-proces.

De volgende houtsneê-artist van beteekenis is Soezoeki Haranoboe, aan wien óók al de uitvinding toe wordt geschreven, wellicht omdat hij de eerste kleurendruk-maker was, die bepaald populair werd. Katsoekawa Soensho, in 1792 gestorven, is beroemd, niet enkel om zijn eigen schoone kunst, maar omdat hij de leermeester was van den zoo beroemden Hokoesai. Verder verwierven zich grooten roem Yêishi (1781-1800), Oetamaro (1754-1806), die bij voorkeur schoone vrouwen schilderde uit het „Yoshiwara”, het galante kwartier van Tokyo, en Toyokoeni I (1768-1825), die zich vooral toelegde op voorstellingen van acteurs en dramatische scènes. De grootste van al deze houtsneê-kunstenaars uit de populaire school wordt geacht te zijn geweest Hokoesai (1760-1849), wiens serie „zes en dertig gezichten van den berg Foeji” (het zijn er, terecht, minstens zes en veertig) in geheel Japan beroemd is. Zijn werk is door den Franschen schrijver Edmond de Goncourt gecatalogiseerd. In ’t begin der 19e eeuw bereikte het procédé technisch zijn grootste hoogte, en bleef op dat hooge peil in de handen van Hiroshige I, de leerlingen van Togokoeni, Koenisada en Koeniyoshi, en de leerlingen van Hokoêsai.

Een daling in deze kunst trad in toen, in 1840, het aantal blokken veel te groot werd en de geïmporteerde kleuren van inferieure kwaliteit werden. De daling hield aan tot 1880, toen weer een besliste herleving in deze kunst zich openbaarde. De kleurendrukken van tegenwoordig worden nog steeds met de grootste bekwaamheid en artistiekheid vervaardigd, althans wat het snijden en de teekeningen aangaat, maar de kleuren, van Duitsch fabrikaat, zijn inferieur en kunnen niet worden vergeleken met de oude. Onder de thans levende bekende houtsnijders verdienen te worden genoemd Toshihide, Yoshi Shikanoboe, Miyagawa Shoentei, Tomesoeka Yceshoe, Toshikata en Gekko. Vroeger stond de houtsneê-kunstenaar in Japan in weinig aanzien, maar thans is dit veel beter geworden. Voor een groot deel is dit te danken aan de superbe publicaties door de „Shimbi Shôin” en „Kokka” maatschappijen.

— C. Geïllustreerde boeken. De geschiedenis van het geïllustreerde boek in Japan kan worden geacht begonnen te zijn met de uitgave der „Ise monogatari”, een roman, voor ’t eerst uitgegeven in de 10e eeuw, waaarvan in 1608 een uitgave met houtsneden verscheen. In den loop der 17e eeuw verschenen vele andere geillustreerde werken, waaronder met houtsneden, die ruw met de hand waren gekleurd. In 1667 verscheen een collectie teekeningen voor „kimono’s”, waarin inkt van verschillende kleuren was gebruikt, maar die inkten werden uitsluitend voor enkele drukken gebruikt, en nooit twee soorten in denzelfden druk.

Om en bij 1680 verkreeg, als zooeven onder „Graveerkunst” vermeld, Hishigawa Moronoboe groote populariteit voor houtsneê-illustratie en legde hij de grondsteenen voor een schitterende illustreer-kunst. Naast Moronoboe moet worden genoemd Okoemara Masanoboe, iets later van datum.

Gedurende de volgende 30 jaar verschenen talrijke geïllustreerde boeken. Nishikawa Soekenoboe (1671—1751) illustreerde een zeer groot aantal boeken, waarvan verscheidene uitgaven eerst na zijn dood het licht zagen. Met hem dienen genoemd te worden IchiôShoembokoe (gest. 1773) en Tsoekioka Fang (1717—1786), waarvan de laatste de teekeningen maakte voor vele der „Meisho” of „Gidsen” die een zoo belangrijken tak vormen van Jap. illustratie. Van groot gewicht is ook het werk van Tachibana Morikoeni (1670—1748). De boeken, die deze artisten illustreerden, waren Gidsen, romans, en historische en godsdienstige compilaties. De meest naar voren komende figuur in deze periode is echter zonder twijfel Hokoesai (1760—1849).

Zijn grootste productie is de „Mangwa”, een collectie schetsen, welker onderwerpen over het geheele gebied van het Jap. leven, de Jap. legenden, de Jap. kunsten en ambachten loopen. Dit werk bestaat uit 15 deelen, die bij tusschenpoozen verschenen tusschen 1812 en 1875. Ook dient van Hokoesai te worden vermeld de „Azoema Asobi” (Wandelingen rond Yedo), in 1799 verschenen. Van Hokoesai’s leerlingen waren de grootste Hokkei (1780—1856) en Kyôsai. De meeste dezer kunstenaars produceerden uitvoerige geïllustreerde boeken, en deze series omvatten specimen van kleurendruk door middel van houtblokken, die technisch nooit zijn overtroffen. Onder deze illustrators waren de bekendste verder Shoenshô, Oetamaro (met zijn „Seirö nejyoe gyoji”, 1804), Toyokoeni I. (met zijn „Yakoesha kono teikishiwa”), Haronoboe Yeishi, Fachibana Minko, enz.

In de daarop volgende periode waren de voornaamste artisten Keisai Yeisen en Kikoechi Yösai. Van de latere boek-illustrators zijn vooral bekend Kyösai (gest. 1895), Imao Keinen, Watanabe Seitee.

Keramiek.

Tot aan de 12e eeuw was het ceramische product van Japan zeer grof, en het heeft dan ook meer historisch dan technisch belang. Aardewerk werd reeds zeer vroeg gemaakt, en er is bewezen, dat in de 10e eeuw reeds in 15 provincies aardewerkfabrieken bestonden. In de 13e eeuw bracht de invoering uit China van de thee, met de potten en kommen om die te gebruiken, de Japanners op het idee, om hun ceramiek te volmaken. De pottenbakkers in China onder de Soeng-dynastie hadden toen reeds zeer veel op dit gebied gepresteerd. Evenzoo als Japan reeds gewoon was geweest, studenten naar China te zenden om de Chin. filosofie en litteratuur te bestudeeren, zond het nu (1223) een pottenbakker, Kato Shirozaemon, naar China om daar de ceramische kunst te leeren, en bij zijn terugkomst in Japan opende deze een porselein oven in Seto, in de provincie Owari. Daar werden toen kleine kruikjes gefabriceerd om thee in te bewaren, en kopjes om uit te drinken. Deze Kato wordt beschouwd als de vader der Chineesche ceramiek.

Toch verliepen 3 eeuwen eer dit porselein ook op ’t gebied van decoratie begon uit te blinken, en ook op dit gebied moest de inspiratie uit China komen. In 1520 ging een pottenbakker, Gorodayoe Goshouzoei (later bekend als Shouzoei) naar Toechow en King-Te-Chên, waar hij 5 jaar lang porselein maken leerde, zooals dat werd onderscheiden van aardewerk maken, en ook het decoreeren daarvan door middel van blauw onder het glazuur. Teruggekomen, opende Shouzoei een oven in Arita, in Kizen, en daarmede werd de 2e groote periode in de Jap. ceramiek aangevangen. Toch geraakte dit fabrikaat nog niet tot groote beroemdheid, en na Shouzoei’s dood hield het vervaardigen er van op, hoewel de wetenschap van het proces door hem werd overgeleverd. Hij werkte met Chin. „kaolin” (zie CHIN. PORSELEIN) en men ontdekte eerst jaren later goede klei in Hizen. De 3e periode begon met het ontdekken van zeer goede „kaolin” in Izoemi-Yama in Hizen, door een pottenbakker uit Korea, in 1605, en van dien tijd af dateeren alle porseleinsoorten, waardoor Japan later zeer beroemd geworden is. De voornaamste ceramische producten waren die van Hizen, Kyoto, Satsoema, Koetani, Oewari, Bizen, Takatori, Banko, Izoenio en Yatsoeshiro.

Het Hizen-fabrikaat wordt onderscheiden in:

1e. geëmailleerd porselein van „Arita”, het z.g. „oud-Japansch” van Europeesche verzamelaars;
2e. geëmailleerd porselein van Nabeshima en 3e. het blauw en wit, of enkel wit porselein van Hirada. De eerste soort werd naar de naburige stad Imari gezonden voor verkoop en transport en wordt daarom door vreemdelingen veelal „Imari” genoemd. Veel Arita, of Imari, werd vroeger uitgevoerd door de Hollanders, en zelfs op Hollandsche order vervaardigd, evenals dat met Chineesch porselein — het z.g. „commando-porselein” — het geval was. Er is dus in dit Imari-porselein dikwijls veel Hollandschen invloed in de fabrikage te ontdekken.

Het Kyoto-porselein wordt in Japan „yaki” genoemd — wordt onderscheiden in Rakoe-yaki, Awata-yaki, Iwakoera-yaki en Kiyomizoe-yaki. Het eerste kan men het „huishoud-porselein” van Japan noemen; het wordt geheel uit de hand gemaakt en verhit onder zeer lage temperatuur, en wordt dan ook door amateurs over ’t geheele land in hun eigen huizen nagemaakt. Een Koreaan was alweder de eerste, die het maakte. Awata-yaki is het gunstigst bekende van alle ceramische fabrikaten. De kunst van decoratie met email over ’t glazuur bereikte Kyoto uit Hizen in ’t midden der 17e eeuw. Aan dit fabricaat is voor altijd de naam verbonden van een van Japan’s grootste ceramische kunstenaars, Nomoera Seizoeke. Deze produceerde prachtige stukken faiënce van dichte, harde paté, gelig of bruinachtig wit, het glazuur bedekt met een netwerk van fijn craquelé en sobere decoratie in zuivere volle kleuren, rood, groen, goud en zilver. Beroemde namen, aan dit product verbonden, niet alleen die van enkele artisten, maar ook van families, zijn o. a Kenzan (1688—1740), Ebiseè, zijn tijdgenoot, Döhachi (1761—1763), Kinkozan (1746—1760), Taizan (1760—1800), Bizan (1810—1838) en anderen.

Het Iwakoera-yaki verschilt slechts weinig met het Awata. Het Kyiomizoe-yaki omvat al ’t porselein van Kyoto, dat niet tot de 3 bovenstaande behoort, en werd ’t eerst vervaardigd door bovengenoemden Dohachi, toen deze naar een ander deel van Kyoto, dat Kyomizoe-zaka heette, verhuisde.

Het beroemdste Jap. porselein voor Europeanen is nog steeds het z.g. „oud-Satsoema”, maar 999 uit de 1000 stukken, die hiervoor door moeten gaan, zijn het product van moderne, zeer handige namakers. Zéér oud is ook het echte „oud-Satsoema” niet, daar de productie van faiënce, gedecoreerd met goud en gekleurde emails, eerst in ’t begin der 19e eeuw in Satsoema begonnen is. Wel was reeds vroeger, reeds in 1676, geëmailleerd faiënce in Satsoema vervaardigd, maar het aantal specimen hiervan — bekend als Satsoema Tangen — is minimaal klein. De eigenlijke geregelde productie begon in den aanvang der 17e, hoogstens ’t einde der 18e eeuw, toen twee pottenbakkers uit Satsoema Kyoto hadden bezocht en daar de Awata- en Kyomizoe-fabrikaten hadden leeren kennen. Het Satsoema-porselein dankt ook zeer veel aan een aantal Koreaansche porselein-experts, die zich te Satsoema kwamen vestigen na de terugkomst van Jap. troepen uit Korea. Een van deze, Bokoe Heii, ontdekte (1603) klei, geschikt voor ’t maken van wit craquelé faiënce, maar in dien tijd ging de fabrikage nog niet geregeld op groote schaal. Toch werd dit porselein het in Europa zoo bekende. Er werden echter in Satsoema nog veel andere soorten gemaakt, met rijke zwarte of „flambé” glazuren vooral, en, hoewel zeldzamer, ook groene en gele monschromen.

Koetani-porselein wordt dikwijls verward met Imari, althans de tweede variëteit ervan, die met geschilderde en geëmailleerde „pôte”, met de eerste, genaamd ,,ao-Koetami”, omdat een groen („ao”) email van groote schittering in de decoratie werd gebruikt. Dit fabrikaat dateert van de 17e eeuw, toen de feudale chef van Kaga het onder zijn patronaat nam. Een der beroemdste decorateurs van „Koetani” was Iido Hachiroemon (1843).

Het Owari-porselein dankt zijn naam aan het dorpje Seto, 5 mijlen van Nagoya, voornaamste stad der provincie Owari, waar de beroemde Kato Shirozoemor, de vader der Jap. ceramiek, het eerste Jap. porselein maakte, dat een technisch succes heeten kon. Zwarte, amber-bruine, chocolade-kleurige en gelig grijze glazuren werden voor dit fabrikaat gebruikt, niet monochromatisch, maar met verschillen van tint en somtijds gemarkeerde variëteiten, door samenvoeging. Deze waar is bekend als „Toshiro-yaki”. Specimen hiervan, niet zeer belangrijk voor Europeanen, zijn voor Jap. liefhebbers hun gewicht in goud waard. In 1807 Werd de voornaamste fabriek, die geregeld zeer veel produceerde, te Seto opgericht door Pamikichi, die 3 jaar in Hizen gestudeerd had. De beste waar in deze soort is die van Kawamoto Hausoeke (1830— 1845). Over ’t algemeen staat de decoratieve schoonheid van ’t Jap.-porselein niet op dezelfde hoogte als die van ’t Chineesche. Het Hirado-blauw behoort tot een speciale aesthetische klasse, en dit was dan ook uit Chineesche ingrediënten vervaardigd, maar de Owari-wit en blauw porseleinen zijn meestal van inferieure kleur.

Bizen-porselein is genoemd naar ’t plaatsje Bizen, waar het werd gemaakt. Tegen het einde der 16e eeuw, al was er reeds aardewerk geproduceerd van de 14e eeuw af, werd het Bizen-fabrikaat pas van bepaalde artistieke waarde. Het „Bizen-yaki” in Westersche collecties is meestal grof bruin of roodbruin aardewerk, ruw gemodelleerd. In het blauwe „Bizen”, zoowel als in de roode variëteit komen veel beeldjes voor van mythische beesten, vogels, dieren, visschen, enz. van zeer groote plastische schoonheid, al is ’t porselein niet van ’t allerfijnste.

De faïence van Takatori, in de provincie Chèkoezen, komt in schoonheid de Chineesche monochrome en polychrome het dichtste nabij. De voornaamste ontwikkeling van dit fabrikaat had plaats onder Igarashi Jizaemon, een amateur ceramist, die in 1620 in Chikoezen kwam. Als model nemende het beroemde „yau-pien-yao”- of „transmutatie”-fabrikaat van China, probeerden de Takatori-pottenbakkers, door een handige menging van kleurende materialen, de schitterende effecten van oxydaten te reproduceeren, die het Chin. fabrikaat terecht zoo beroemd maakten. Zij bereikten dit doel niet, maar slaagden er wèl in sommige bijzonder schitterende glazuren te krijgen van het „flambé”-type, rijk transparant bruin overgaande in wijnrood, met vlekken of streepen wit en wolken van „iron-dust”. De „pôte” van deze faiënce was van de fijnste soort en de techniek vlekkeloos. Behalve thee-koppen, thee-kruiken en andere thee-artikelen, werden in latere tijden ook beelden van mythologische figuren en dieren gemaakt, en waarvan de kleuren meestal grijs of buffelkleur zijn, met tinten van groen, chocolade bruin, en zelfs wel eens blauw.

Banko-faiënce is zeer gezocht door buitenlandsche verzamelaars. Het algemeen bekende type is een buitengewoon licht fabrikaat, meestal gemaakt van licht grijze, ongeglazuurde klei en met hand-decoratie in relief. Er zijn veel verscheidenheden van, van chocoladekleurige met delicate bloemfiguren in goud en „engobe” en bruine of zwarte soorten met witte, gele en rose teekeningen, ingelegd of en relief. Het moderne Banko-yaki wordt voornamelijk gemaakt in Yokkaiesie in de provincie Ise, en verschilt zeer van ’t origineele, dat in Koewanor gemaakt werd, in dezelfde provincie, aan ’t einde der 18e eeuw, door Noewawami Gozoemon.

Izoema faiënce heeft licht grijze, dichte „pôte” en geel of strookleurig glazuur, met of zonder „craquelé”, waarop decoratie in goud en groen email toegepast wordt. Een andere variëteit is chocolade glazuur, bewolkt met amber, en gedekt met goudstof. Dit fabrikaat dateert vanaf het eind der 17e eeuw, maar ook nu nog is Izoema-waar in moderne productie op de markt.

Yatsoeshiro, dateerend uit het einde der 18e eeuw, is het product van de provincie Higo, waar een groot aantal Koreaansche pottenbakkers zich vestigden. Hier is het eenige Jap. fabrikaat, waarin het Koreaansche karakter zich sterk sprekend bewaard heeft. Het heeft een diaphaan, parelgrijs glazuur, is fijn gecraqueleerd, met overliggende ingebrande decoratie in witte „slip”, en een warme, roodachtige pôte, en getuigt van volmaakte techniek. Het nog steeds op de markt aangevoerde moderne Yatsoehiro is van veel mindere kwaliteit.

De beste collecties in Japan zijn te zien in ’t Meno-Museum in Tokyo en het Museum in Nara, maar de allerbeste collecties zijn wellicht buiten Japan te vinden. Zóó b.v. die van het Museum of Fine Arts in Boston.

Litteratuur: Brinkley’s Japan and China, Vol. VIL Catalogue of the Morse Collection of Japanese Pottery. Japan and its Art by M. B. Huish.

Sculptuur. Sculptuur in hout en metaal dateerde uit zeer vroegen tijd in Japan. Zonder ruwe prae-historische proeven in metaal en steen mede te rekenen, die echter wel archeologisch belang hebben, kan er gewezen worden op voorbeelden van sculptuur in hout en metaal vanaf het begin der Boeddhistische beweging onder keizer Kimmei (540—571) en den prins Shotôkoe Taishi (573—621). Steen is nooit bijzonder in trek geweest bij de Jap. beeldhouwers. De 1e historische periode van sculptuur-kunst in Japan loopt van het einde der 6e tot het einde der 12e eeuw en vindt haar hoogtepunt in het werk der groote Narabeeldhouwers Oenkei en diens leerling Kwaikei. In de groote tempels van Japan, vooral in de oude hoofdstad Nara, zijn nog veel werken uit deze periode bewaard.

In den „Gouden Hal” van Kofoekoe-ji in Nara staan twee beeldhouwwerken in hout, de Indische Boeddhisten Asangha en Vasabandhoe voorstellende, die vergeleken kunnen worden, wat grandeur betreft, met de beste Grieksche sculpturen. Ze worden toegeschreven aan een beeldhouwer uit Kamakoera van de 8e en 9e eeuw. In den kolossalen tempel van Tódai-ji zijn ook magnifieke werken te zien, o. a. de beroemde tempelwachters door Oenkei en Kwaikei. Een voorbeeld van grootsohe sculptuur in brons is o. a. te vinden in den tempel van Yakoeshi-ji, Nara, en wel het groote beeld van Bhaicha-djyagoeroe, toegeschreven aan een Koreaanschen monnik van de 7e eeuw, Giöga genaamd. Het grootste der bronzen beelden in Japan is de kolossale Boeddha Vairocana in den tempel van Todai-ji, Nara, door een werkman van Koreaansche afkomst, in 749, maar dit is als kunst niet zoo groot als het beeld in Yakoeshi-ji.

De groote Nara-school van hout-sculptuur werd in ’t eerste deel der 11e eeuw gevormd door een beeldhouwer van keizerlijke afkomst, Jöchö, die geïnspireerd was door den stijl der Chin. houtsnijders van de ,,Th’ang”-dynastie. Niet alleen heiligenbeelden werden in deze periode gemaakt, maar ook tempelbellen, vazen, wierookvaten, lantaarns enz.

De 2e periode loopt van ’t begin der 13e tot het begin der 17e eeuw. Deze onderscheidde zich door artisten, die geornamenteerde wapens en wapenrusting maakten. Beroemd waren in dezen tijd de Miyochins, wier voorouders tot de 7e eeuw reikten, en wier kunststukken in ijzeren borststukken en helmen, vooral in ,,repoussé”-werk nooit zijn geëvenaard. Ook Boeddhistische sculptuur bloeide in deze periode. De groote Boeddha — Daéboetsoe — te Kamakoera, werd in 1252 door Ono Geroyómon gegoten, en is thans nog een der groote merkwaardigheden voor bezoekers aan Japan. Dit beeld is 135 Eng. voet hoog en stelt voor Amitabha.

De 3e periode omvat de 17e, 18e en ’t grootste gedeelte der 19e eeuw. Deze was de periode der handwerk-artisten. De makers van Boeddhistische beelden en zwaard-ornamenten zetten hun werk voort met steeds toenemend succes en eenige beroemde scholen van zwaard-ornamentwerkers ontstonden. Het Boeddhistische werk werd echter reeds meer conventioneel, en tegen ’t einde der 18e eeuw werd het werk in metaal meer naturalistisch. Het handwerk begon zich in deze periode te combineeren met architectuur. Beroemd was vooral Hidari Jingoro (1594—1652), eerst een eenvoudig timmerman, later een der beste beeldhouwers. Zijn prachtige werk is te zien in de schitterende decoratie van het mausoleum van Ieyasoe te Nikkö, en die van de poort van Nishi Hongwan tempel in Kioto.

Iets later ontstond een andere kunst-industrie, opgekomen uit het volk. Het gebruik van tabak in de 17e eeuw ingevoerd, vorderde het dragen van een zakje of taschje aan den gordel, en om dat hieraan op te hangen was een soort knoop of gesp noodig, de z.g. „netsoeke”. De metalen kop en ’t mondstuk van de tabakspijp werden ook voorwerpen voor decoratie. De later in Europa als kunstvoorwerp zoo gezochte „netsoeke” werd van ivoor, hout of andere stof gemaakt, die geschikt was voor snijwerk. De „netsoeke” en de pijp werden voor ’t gewone volk wat de zwaard-greep en stootplaat waren voor de edelen.

Een zeer populair kunstvoorwerp was ook een eenvoudig, en zeer zuiver ornament, genaamd, „okimono,” en hiervan zijn vooral de kwartels van Kasmejo, de schildpadden van Seimin, de draken van Toun en Toryoê, en in moderne tijden de valken en pauwen van Soezoeki Chokichi de trots van Europeesche verzamelaars geworden.

Zwaardmakers. De Jap. geschiedenis heeft zorgvuldig de namen bewaard van de artisten, die zwaarden en zwaard-benoodigdheden ciseleerden. Daar het zwaard beschouwd werd als de ziel te zijn van den „somoerai” stond ieder in hoog aanzien, die bijdroeg aan het vervaardigen ervan, hetzij als smeder van den kling dan wel als versierder van greep, stootplaat, of ander onderdeel. Gedurende 14 generaties werkte de familie G to in dit vak, en als een der grootste familis-deskundigen hiervan geldt haar vertegenwoordiger in de 19e eeuw, G to Ichyö. Er waren echter ook nog andere beroemde families en kunstenaars in dit vak, die niet voor de Göto’s onderdeelen, en wier namen zorgvuldig bewaard zijn.

Toen in 1876 het dragen van zwaarden verboden werd, hield deze tak van kunst-industrie op te bestaan, maar de kunst zelve ging niet verloren, die nu in andere banen overging. De artisten wijdden zich toen niet meer aan de decoratie en het smeden van zwaarden, maar aan het vervaardigen van wierook-branders, doozen, vazen, beeldjes, enz. enz., en met volstrekt niet minder kunstvaardigheid.

G. Brons. Brons heet in het Japansch ,,kara-kaue”, een term, die zoo veel als „Chineesch metaal” beteekent, en die duidelijk aantoont, van waar de kennis van dit alliage is verkregen. Het is een mengsel van koper, met lood en tin, de proporties dezer constitueerende deelen variëerende tusschen 72 a 88 % koper, van 4 tot 20 % lood en van 2 tot 8 % tin. Er zijn ook kleine hoeveelheden arsenicum en antimonium in en zink in zeer minimaal quantum, maar somtijds toch nog wel 6%. In oude tijden moet er ook goud in zijn gemengd, en tot 2 % zilver.

Jap. brons is zeer geschikt voor gieten, om zijn laag smeltpunt, groote vloeibaarheid en capaciteit om scherpe impressies op te nemen, maar ook omdat het een bijzonder glad oppervlak heeft en fijne patina. Een variëteit verdient vooral vermelding, het z.g. „sentoeki,” de Jap. uitdrukking voor de Chin. era van Suën Teh der Ming dynastie, waaronder dit alliage werd uitgevonden. Dit mengsel bestaat uit koper, lood, tin en zink in verschillende proporties als ingrediënten en is een goudachtig geel brons. De gouden tinten en glanzen van het oppervlak worden verkregen door een speciaal patina produceerend proces.

KIeeding. De inheemsche kleeding voor mannen is aldus: Eerst komt een lendendoek (shita-obi) van gebleekt moeselien. Dan een hemd (joeban) van zijde of katoen, waarbij ’s winters komt een ondervest (dogi) van dezelfde stof. Boven dit alles wordt gedragen de z.g. „kimono”, of in den winter twee gewatteerde japonnen („shitagi” en „oewagi”), bij elkaar gehouden door een nauwe strik („obi”). Bij ceremonieele gelegenheden wordt nog een soort breede broek gedragen, of misschien juister een in tweeën gescheiden hemd, de „kakama”, en een stijve jas, genaamd „haori”. De „kakama” en de „haori” zijn altijd van zijde, en de „haori” is versierd met het wapen van den drager, op 3, somtijds 6 plaatsen. Het hoofd is meestal bloot, maar somtijds bedekt met een zeer grooten strooien hoed, terwijl aan den voet een soort sok is, genaamd „tabi”, die slechts tot den enkel reikt, en een apart gedeelte heeft voor den grooten teen. Van sandalen bestaan 2 soorten, de beweegbare „zöri”, voor licht werk gebruikt, en de „waraji”, die met een strooien koord stijf aan de voeten gebonden wordt en alleen voor harde, verre wandelingen wordt gebruikt. Buitenshuis worden ook veel houten schoenblokjes gedragen, die „geta” heeten, en in huis wordt op de sokken, „tabi”, geloopen.

Een goedkoope variëteit van de „kimono” is de „yoekata”, een katoenen ochtendjapon, oorspronkelijk alleen bedoeld om mee naar het bad te gaan, maar ook in huis als „déshabillé” gedragen. Vroeger droeg iedere Japanner van eenig aanzien twee zwaarden, en zijn achterhoofd-haar was naar voren getrokken in een soort staart over het zorgvuldig geschoren midden van den schedel, maar deze beide modes hebben afgedaan. Het dragen van zwaarden werd in 1876 door een wet verboden. Behalve de lenden-doek, die iedereen om heeft, dragen de mannen uit de lagere klassen, zooals koelies en matrozen, een soort donkerkleurige jurk (hara-gake) over de buste, met banden over den rug gekruist. Zij bedekken hun beenen met een nauwsluitende onderbroek (momo-hiki) en een soort slobkousen (kyahen). Hun jas, die „shiroeshi-banten” heet, is op den rug gemerkt met een Chineesch karakter of ander teeken, om aan te toonen in wiens dienst zij zijn. Maar rieksha-trekkers dragen de z.g. „happi”, die niet gemerkt is, of wel zij dragen, als het zeer warm is, alleen den lendendoek.

De vrouwenkleeding in Japan verschilt minder met die der mannen dan bij ons. In vele districten dragen de vrouwen broeken en regenjassen, evenals de mannen, zoodat, daar de mannen geen baarden dragen, het daar dikwijls voor een vreemdeling moeilijk is om de seksen te onderscheiden. In de steden zijn de verschillende deelen der vrouwenkleeding de volgende: Onder al de kleedingstukken worden twee kleine voorschootjes rond de lenden gedragen („koshimaki” en „soeso-yoke”), dan komt een hemd, en dan een kimono (of een paar kimono’s), op de plaats gehouden door een dunnen gordel („shita-jime”). Hierover wordt een breede sjerp gebonden, die het voornaamste versiersel is der vrouwenkleeding, en „obi” heet.

Japansche vrouwen besteden zeer veel zorg aan hun haar, dat zij met veel weelde opmaken. Haarkammen en haarspelden van schildpad en andere kostbare benoodigdheden daarvoor vertegenwoordigen dikwijls een groote som. Deze kapsel-benoodigdheden worden in Jap. families overgeërfd als in Europa kanten en juweelen.

Het toilet van een Jap. vrouw van aanzien heeft dikwijls een waarde van ongeveer 200 „yen”, zonder de haar-ornamenten; dat van een man van hetzelfde aanzien ongeveer 60 „yen”, terwijl een arme koelie voor niet meer dan 5 „yen” of zelfs maar 2 „yen” aan kleeren bezit.

Het costuum der kinderen is meer of min een herhaling, in miniatuur, van dat der groote menschen. Lange, zwabberende kleeren worden niet gebruikt. Zeer kleine kinderen hebben een slabbetje. Zij dragen een klein petje op hun hoofd en aan hun zijde hangt een amulet-taschje („kinehakoe”), van een of ander soort helkleurig damast, waarin een amulet („mamorifoeda”), waarvan wordt verondersteld dat zij het kind beschermt voor ongelukken. Meestal wordt ergens op hun lichaam een metalen plaatje gehecht, met aan de eene zijde het teeken van den Dierenriem, eigen aan ’t jaar van hun geboorte, en aan de andere zijde hun naam en adres, voor ’t geval dat zij eens mochten verdwalen of verloren raken.

Schitterende, helle „kimono”-kleuren zijn niet voornaam, en behooren juist meer bij lichte vrouwen. De deftige zijn in sobere, stemmige, donkere kleuren.

Zending, De Roomsche missie is er begonnen in 1549 door den Jezuiet Xaverius, aanvankelijk met groote resultaten, maar het eind is geweest eer. vreeselijke Christenvervolging, die de uitroeiing van het Christendom en de uitsluiting van de vreemdelingen tengevolge had (1637). Daarop volgde een isolement van meer dan twee eeuwen, waarin Nederland geen mooie rol speelt, daar het voortdurend met Japan op goeden voet heeft gestaan, zonder de zending te bevorderen. Reeds tijdens de Oost-Ind. Compagnie had men een kontrakt met dat land uit handelsoogpunt, 1644, vernieuwd 1648 „verbiedende onder de Japanners.. . het gebruik van eenige psalmboeken of andere geestelijke auteuren, de gebeden voor of na de maaltijden, de heiliging van den Zondag of andere Chr. vierdagen (met contrarie last om op die dagen, zoowel als op andere dagen te werken); ook alle bijeenkomsten en godsdienstige vergaderingen; alles op poene van aan den Japanschen rechter te worden overgeleverd en aan het leven gestraft te zullen worden” (H. Dijkstra, Het evangelie in onze Oost, I, 1900, bl. 119).

Eerst 1853 opende Amerika de gesloten havens van Japan. In 1858 volgde Engeland en hield het isolement op. Japan begon een nieuwe geschiedenis. De Protest. Amerikanen zonden ook de eerste zendelingen, episcopaten, presbyterianen en ook (een geringe vergoeding voor ons vroeger verzuim) Ned. Gereformeerden.

Maar het Christendom was nog geen geoorloofde godsdienst, het moest in den vorm van schoolonderwijs en hulpdienst worden gebracht. In 1873 werd de doodstraf tegen de „booze sekte” van Jezus niet meer geëischt, maar sympathie had het Christendom nog allerminst. Toch was reeds 1866 de eerste Japannees gedoopt. In 1872 had men te Yokokama de eerste Ned. Geref. (Amerik.) gemeente met 11 leden. Nu kon men vrijer optreden.

De Amerikaansche Board had den grootsten invloed, zijn independentisme strookte het meest met de Japansche volksziel. Maar vooral was van gewicht, dat de aanzienlijke jonge Japannees J. H. Nisima, in Amerika Christen geworden, in 1875 de beroemde Chr. hoogeschool Dosjisja te Kyoto stichtte. Die school heeft geweldige beteekenis gehad. In 1880 kwam volledige godsdienstvrijheid. Nu kwamen allerlei zendings-corporaties uit Amerika, Engeland, Schotland en Duitschland, met het gevolg dat einde 1903 er 30 corporaties, 280 zendelingen en 270 zendelingzusters waren. Evenwel was daaraan wel eens reaktie voorafgegaan, vooral door het nationalisme, het Japanocentrisme tijdens den oorlog tegen China. Zelfs het Christelijk-Japanisme dreigde gevaarlijk te worden.

Was het Christendom in Japan immer met onderlinge toenadering van de corporaties opgetreden, dit streven heeft zich in het Japansche Christendom gehandhaafd. Misschien was het wel eens wat al te waardeerend met synkretistische neigingen jegens het heidendom. Anderzijds voelt het Japansche Christendom zich zelfstandig tegenover de zendingen dreigt gevaar van zelfoverschatting. Die ervaring heeft geleerd, dat de begeerte naar kultuur nog niet de zending ten goede komt en dat de arbeid aan de onderste lagen voorkeur verdient boven die vooral aan de hooggeplaatsten. Men identifieert nu niet meer door een zekere mode kultuur en Christendom. Men weet ze te onderscheiden en te scheiden.

Men droomt niet meer van een Christelijk Japan, maar er zijn degelijke Christenen. De nieuwe eeuw bracht nieuwe opwekkingen. De Evangelische Alliantie* en de World-confederation van Chr. Studenten deden hun invloed gelden.

Litt.: G. Warneck, Allg. Gesch. Chr. Miss. 19109, S. 454 ff.; E. Nijland, Japan en de Japanneezen, Nijkerk 1902; J. H. Adriani, Het land der morgen-kalmte, Lichtstralen 16 (1908), 6; K. Utschimura, Wie ich ein Christ wurde, 19114; O. Cary, A history of Christianity in Japan, 2 vol., Lond. 1909.