Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Deugd

betekenis & definitie

Deugd - beteekent oorspr. deugdelijkheid, die toestand van een zaak, die aan redelijkerwijze te stellen eischen beantwoordt. Nu wordt de term bijna uitsluitend gebruikt om aan te duiden: de zedelijkheid van het individu; de door handelen verworven, door oefening verhoogde zedelijke kracht van het karakter; het plichtsbewustzijn, in zoover dit bij den indiv. mensch tot heerschappij over gezindheid, denken en handelen geraakt is. — In dezen zin is er eigenlijk maar één deugd d. i. de „vorm” van het zedelijk handelen is essentieel één en dezelfde. Let men echter op de „materie”, op de objecten van die handelingen, die uit de zedelijke gezindheid voortkomen (waarbij dan in aanmerking te nemen zijn: de verschillende kanten van het menschelijk zieleleven en de verschillende relaties, waarin het indiv. staat tot de gemeenschap), dan moet men de ééne deugd in deelen specificeeren, en een veelheid van deugden aannemen, waarvoor de taal dan ook een groot aantal namen heeft, b.v. zelfbeheersching, matigheid, kuischheid, nauwgezetheid, moed, rechtvaardigheid, eerlijkheid, spaarzaamheid, dankbaarheid, vrijgevigheid, vriendelijkheid, vergevensgezindheid, vaderlandsliefde, enz. enz. Het is echter duidelijk, dat vele van deze wel nuttige en prijzenswaardige eigenschappen zijn, maar geen echte deugden kunnen genoemd worden aangezien zij (b.v. zelfbeheersching, spaarzaamheid, moed) met een zedelijk slecht karakter kunnen verbonden zijn.

Daarom is niemand deugdzaam door het bezit van een enkele deugd. Alle echte deugden hangen ten nauwste samen. De deugd moet als steeds beperkt wel onderscheiden worden van de „heiligheid”, die alleen aan God toekomt. Het zedelijke heeft de natuurlijke neigingen, instincten, driften, die op zichzelf niet zedelijk of onzedelijk zijn (b.v. van voeding, zelfbehoud, voortplanting, medelijden enz.) tot empirischen ondergrond en uitgangspunt. In de veelheid der natuurlijke begeerten brengt de nog niet zedelijke wil hoogere eenheden, en in deze hoogere eenheden brengt weer de zedelijke wil de hoogste en ware eenheid. — Het spreekt vanzelf, dat in de indeeling van het opperste begrip deugd, in de leer der deugden, de verschillende ethische stelsels zeer van elkaar afwijken. Bekend zijn Plato’s zoogenaamde hoofd- of kardinale deugden: wijsheid, dapperheid, maathouden (sofrosyne) en gerechtigheid, waarvan alle andere deugden kunnen afgeleid worden. De Stoicynen, met hunne algemeen menschelijke, soms onmaatschappelijke opvatting van het leven, vatten een deugdzaam leven op als een leven overeenkomstig de rede of de natuur. Het Christendom plaatste het leven in ander verband, niet in de eerste plaats met de maatschappij, de zede, de rede of of de natuur, maar met God.

Vandaar dat de liefde op den voorgrond stond en de z. g. deugden als uitvloeisel daarvan in verschillende levensbetrekkingen werden beschouwd. Zoo noemde Augustinus de deugd de orde der liefde (de Civ. Dei XV, 22). Toch nam men later de z. g. k a r d i n a a l-deugden als het inbegrip van het natuurlijke zedelijke leven over en voegde daarbij de drie z. g. theologische of b o v e n n a t u u r l i j k e deugden: geloof, hoop en liefde, volgens 1 Cor 13:13. De R.K. kerkleer noemt beide groepen, als zedelijke en als goddelijke onderscheiden, samen bovennatuurlijke d. Zij gelden als door den doop ingestort en worden onderscheiden van de natuurlijke deugden, die als neiging, kiem, in de redelijke natuur van den mensch liggen en niet door het geloof, maar het natuurlijke verstand worden voorgelicht. De Hervorming stelde allereerst de betrekking tusschen God en den mensch op den voorgrond en behandelde de deugden in het kader der 10 geboden als uitvloeisel van het geloof. Zoo b.v. de Heidelb. Catechismus onder het hoofd: dankbaarheid.

Later, in de 18e eeuw, werd het begrip deugd, in verband met braafheid en gezond verstand, weer op den voorgrond gebracht. De oude onderscheiding tusschen de natuurlijke kardinaal-deugden en de bovennatuurlijke theologische deugden leeft nog voort in de bepaling van de Wet op het L. 0., dat het onderwijs moet strekken tot bevordering van de Christelijke en maatschappelijke deugden. Deze onderscheiding is onhoudbaar voor wie meent, dat het zedelijke leven door één beginsel moet worden geleid. Men spreekt van volksdeugden, maatschappelijke, standsdeugden in tegenstelling met soortgelijke ondeugden. Zoo was het Grieksche volk beschaafd, kunstzinnig, rijk aan zelfbeheersching, het Romeinsche had organiseerend vermogen en volharding. De Duitschers heeten arbeidzaam en gemoedelijk (gemütlich) ; de Engelschen praktisch en volhardend, de Franschen intelligent en beschaafd.

Maatschappelijke deugden zijn o. a. gevoel van samenhoorigheid en vlijt. Standsdeugden zijn v. ridderlijkheid van den militair, idealisme van den geleerde, doortastendheid van den man van zaken, enz. Maar de verschillen zijn gradueel; allen zijn menschen. Men lette op het onderscheid tusschen deugdz a a m: den aard, het karakter betreffend, dus inwendig, en deugd e l ij k: het gebruik, het nut betreffend, dus naar buiten. De zedeleer wordt dikwijls onder drieerlei gezichtspunt behandeld n.l. als leer van deugden (in den mensch), plichten (boven den mensch) en goederen (voor den mensch).