Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Confucius

betekenis & definitie

Confucius. In den tijd van Confucius was XXX niet, zooals nu, één groot keizerrijk, verd XXX door onderkoningen onmiddellijk aan den onderdanige provinciën, maar het bestond uit verschillende staten, welker koningen en hertogen vrij wel oppermachtig waren in hun XXX land. De voornaamste van deze staten was XXX gelegen in een gedeelte van de tegenwoordige provincie Honan. Zoolang koning Woe re XXX had Chow eene suprematie over de andere maar toen onder zijne opvolgers Chow zei zwakte, ontstond er tusschen de versch staten een eindelooze strijd. Toen Confucius geboren, in 551 v. C., was China dan ook toestand van wanorde, zooals nooit te vo heerscht had.

Hij leefde in het zwartste, o kigste tijdperk van zijn land. Volgens oude vers stamde hij af van keizer Hwang Ti ( C.), maar volgens de nieuweren leefde de vader van zijn geslacht in het begin van de dynastie (1121 v. C.). Zijn vader was Shoel Heih, een militair mandarijn, wiens mandarijnennaam was Kh’oeng, dien du ook zijn zoon droeg, dien men „Kh’oeng F ging noemen. Foe Ts’ is een titel, die o ons „Meester” beteekent en aan vele ge werd gegeven. Confucius is de gelatin naam Kh’oeng Foe Tsz’.

Confucius werd geboren in het distric van den staat Loe, waar zijn vader Hei verneur van was. Op zijn 20e jaar gin eene officieele betrekking, en één jaar werd hij bevorderd tot opzichter over blieke landerijen. Op zijn 22e jaar ging hij uit den dienst en werd een publiek onderwijzer. Daar hij altijd eene bijzondere vereering had gehad voor de stichters der Chow-dynastie, was het een zijner liefste wenschen, een reis naar den staat Chow te doen. Ten laatste kwam die wensch tot vervulling. Twee dingen, waren het, die hem tot Loh, de hoofdstad van Chow, zoo sterk aantrokken. Ten eerste, de studie van den regeeringsvorm, de inrichting der paleizen en den aard der ceremoniën van de oude keizers der Chow-dynastie, en ten tweede de aanwezigheid in die plaats van Lao Tan, meer bekend als Lao Tsz’, die daar bewaarder van het archief was. (Zie LAO TSZ’). Hetzelfde jaar keerde C. terug naar Loe, waar hij spoedig een gevolg kreeg van drieduizend discipelen.

Kort na zijn terugkomst brak een opstand uit. Gedurende 5 jaar bleef Loe ten prooi aan bloedige Oorlogen. C. ging gedurende die jaren niet in staatsdienst, maar wijdde zich geheel aan de studie van de„Shi King”, „Het Boek der Odes”, en de „Shoe King” „Het Boek der Historie”, en aan het vormen van discipelen. In het jaar 501 v. C. werd de orde nagenoeg hersteld, en toen aan C. de magistratuur van de stad Choeng-Toe werd aangeboden, nam hij haar aan. Dit was de eerste gelegenheid, die hij had, om zijne principes van eene ideale regeering in toepassing te brengen, en de resultaten waren schitterend. Hij nam afdoende maatregelen tot behoorlijke voeding van het volk, en voor de betrachting der ceremoniën voor de dooden.

Hij richtte de geheele regeering van den staat Loe zoo in, als hij zich in zijn leer een ideale regeering steeds voor oogen heeft gehouden. Ten slotte werd het regeeringssysteem, dat hij toepaste, overal in ’t rond zoo beroemd, dat alle vorsten van de omliggende staten zijne maatregelen wilden overnemen. De hertog Ting, zeer verrast over den buitengewonen bloei van Choeng Toe, vroeg aan C. of op die manier ook het geheele land kon geregeerd worden. En C. antwoordde: „Wel zeker; en niet alleen de staat Loe, maar het geheele keizerrijk.” Toen werd hij bevorderd tot tweeden Superintendant van openbare werken, in welke betrekking hij zich bijzonder onderscheidde op het gebied van agricultuur. Ten laatste werd hij Minister van Justitie.

Deze enkele benoeming was reeds voldoende, om de misdaad te vernietigen. Het was als in de gelukkige tijden van Yiau en Shoen. (Zie onder YIAU en onder SHOEN). Er waren geen misdadigers, en de strafwet was overbodig. Twee jaar bleef C. minister. Hij was altijd zeer bescheiden en schaamde zich niet in ernstige zaken steeds ouderen om advies te vragen.

Het was Confucius’ hoofddoel, het volk te leeren en te onderrichten door voorbeeld, wijze lessen en rechtvaardige wetten. Bij het berechten van overtredingen bedacht hij altijd, dat de staat sedert zoovele jaren in groote wanorde was geweest, en het volk dus geen gelegenheid had gehad tot leeren. Hij handhaafde den in China thans nog heerschenden regel: „In het maken der wetten kan men niet streng genoeg zijn, in hare toepassing niet zacht genoeg”. Hij stelde bovendien zich zelf altijd ten voorbeeld aan het geheele volk, indachtig aan zijne leerstelling, dat de geheele regeering afhing van het karakter van den regeerder zelven. Ten laatste wekte de regeering van Loe de jaloezie en de bezorgdheid op van den hertog van het naburige Ts’i, wat met C.s verdrijving eindigde. Van toen af werd zijn leven, als dat van Dante, één zwerftocht buiten zijn vaderland.

Hij zwierf door al de feudale staten van China, waar hij overal zijn diensten aanbood tot hervorming van regeering en volk, nu eens tijdelijk aangenomen, en later weer afgewezen, voortdurend uitgestooten, en zelfs nu en dan gevangen genomen. Zijn vele reizen waren echter ook eenigszins in den geest van zendingswerk. Overal verspreidde hij zijn leer, kreeg discipelen en stichtte scholen van zijn levensleer. Op het laatst had hij wel drieduizend discipelen. Na veertien jaar verguisd in den vreemde te hebben gezworven, werd hij door zijn geboorte-staat Loe teruggeroepen, maar kreeg daar toch geen ambt meer. Hij was toen 69 jaar.

C. was, als zoo vele groote mannen, niet bestemd om zijn eigen onmiddellijke tijden te dienen, maar om de eeuwen van de toekomst te beïnvloeden. Hij hield zich al de jaren van zijn zwervend leven bezig met het werk, waaraan hij reeds vroeger begonnen was, het verzamelen, herzien en toelichten van de oude Wijsheid-geschriften van China. Deze Wijsheid was vervat in heilige boeken, die werden geacht door hoogere geestelijke machten geïnspireerd te zijn, evenals onze Heilige Schriften. Deze geschriften werden genaamd King (in ’t Peking-Mandarijnsch: Ching). Deze Chineesche Kings nu, zooals zij thans bewaard zijn, zijn gedeeltelijk eigen werk van C., al bevatten zij wijsbegeerte, poëzie en geschiedenis vanaf de vroegste eeuwen. Er waren oorspronkelijk 6 van die Chineesche Heilige Schriften, waarvan er één, die der Muziek, in de Han-dynastie (ongeveer 85 n. C.) verloren is gegaan, zoodat er nu nog 5 over zijn, door Confucius verzameld, geredigeerd, en ook gedeeltelijk geschreven. De eerste is de Shi King, of Bijbel der Poëzie. Hij bevat 305 Gedichten en Odes, die door verschillende dichters eeuwen vóór Confucius geschreven zijn, maar door Confucius volgens zijn eigen principes uitgegeven.

Zeer mooi is door Confucius het wezen van dezen King en ook het wezen der Poëzie gekarakteriseerd toen hij eens tot zijn discipelen zeide: „De Shi King heeft 300 stukken, maar alles kan worden vervat in één: „Hebt géén lage gedachten”. De tweede is de Shoe-King, de Bijbel der Geschiedenis, die de geschiedenis bevat van China, vanaf 2357 j. v. C.-621 v. C. De documenten hiervoor zijn geschreven door verschillende auteurs, maar door Confucius uitgegeven. Geheele, belangrijke hoofdstukken ervan, herkenbaar aan hun zelfden, van de anderen verschillenden stijl, worden door bevoegde Chineesche geleerden aan Confucius zelf toegeschreven. De derde is de Li Ki of de Annalen van den Ritus en het Decorum. Hij bevat alweder zéér oude geschriften, over zeden en gewoonten, maar verzameld en geredigeerd door Confucius. De vierde is de Yih King, de Bijbel der Transformaties, beter en juister: de Bijbel der Evolutie, het diepzinnigste boek der Chineesche filosofie. Ofschoon hier de acht triagrammen van keizer Foe Hsi (2953-2839 v. C.) de grondslag van zijn en ook de daaruit afgeleide 64 hexagrammen van Wen Wang, is volgens sommige Chineesche geleerden het grootste deel tekst van Confucius. Confucius heeft eens gezegd, dat hij een overleveraar en geen maker was.

Hij heeft dan ook zéér veel oude wijsheid, die reeds bekend was, overgeleverd. Maar overigens moet dit gezegde beschouwd worden als eene uiting van de bekende Chineesche bescheidenheid. Confucius heeft niet enkel overgeleverd, maar ook zeer veel zelf gemaakt. De vijfde is de z.g. Ts'oen Ts'ioe (lett. Lente en Herfst), een boek, dat geheel en al door Confucius geschreven is, het éénige geheel van hèm alléén. Het bevat de geschiedenis van China van 722-481 v. C. In 479 v. C. stierf hij, 74 jaar oud, 8 jaar vóór de geboorte van Socrates.

Hetgeen van Confucius’ wijsheid in druk thans bewaard gebleven is, is behalve de bewerking der 5 Kings en de Ts’oen Tsioe, geheel en al overlevering, opgeteekend door zijn discipelen, alzoo niet door hem zelf geschreven boeken. Deze overleveringen, die zijn leer bevatten, zijn de „Choeng Yoeng”, of „Het Onveranderlijke Midden”, de „Ta Hioh”, of „de Groote Leer” en de „Loeu Yü” of „Verspreide Gezegden”. Deze drie werken vormen met de werken van den filosoof Mencus samen de z.g. ,,Sz’ Shoe”, d. i. „Vier Boeken”, die met de 6 Kings de klassieke litteratuur van China uitmaken.

Onder „Confucianisme” moet niet verstaan worden een leer, die geheel oorspronkelijk door C. voor het eerst ontworpen en gepredikt is, want de C. leer is eene voortzetting van de zéér oude leer, die reeds duizenden jaren vóór Christus in China beleden werd, en waarvan nog veel te vinden is in de Kings, vooral de „Yih King”. Het staat vast, dat in de alleroudste tijden reeds een God-Macht werd aangebeden, aangeduid met Shang (Bovenste, Opperste) Ti (Macht). Dit Shang Ti is in de Bijbel-vertaling met God vertaald, maar dit is in zooverre onjuist, dat de Chineezen met Shang Ti nooit een persoonlijken God hebben bedoeld. In de uitlegging van de structuur van den kosmos, die de Chineesche gedachte heeft ontworpen in een synthetische poging om het universeele te omvatten, heeft nooit eenig element een persoonlijken vorm aangenomen, zonder daarom den grootschen zin van het Goddelijke buiten te sluiten. Daardoor heeft de Chineesche gedachte ook eigenlijk nooit de religieuse phase gekend, maar is direkt tot filosofie geworden. Het karakter „Ti” van Shang Ti bestaat ideographisch uit twee, waarvan het eerste „boven” en ’t tweede „doordringen” beteekent, alzoo: „het bovenste, dat doordringt”, zoodat Shang (Opperste, Bovenste) Ti beteekent: „Het Opperste van het Bovenste, dat (het Heelal) doordringt”, maar zonder dat het een persoonlijk karakter heeft. Later is voor dit zoo abstracte Shang Ti een meer concreet, voor het volk beter begrijpelijk begrip Th’ien, d.i. „Hemel” gesubstitueerd, zooals ook wel in Europa „de Hemel” in plaats „God” gezegd wordt. Th’ien is alzoo iets meer concreet gedacht, hetgeen Shang Ti in ’t abstracte is, maar tot eene personificatie van het Goddelijke is het nooit gekomen.

Te Peking is in den z.g. Hemel-Tempel, die, hoewel van betrekkelijk jongen datum, naar het oer-oude model gebouwd is, en waarin het Hemel-Altaar (Th’ien Tan) staat, een overblijfsel te vinden van die, van duizenden jaren v. C. dateerenden, Shang Ti of Th’ien-vereering. In een kolossaal groot, ommuurd tempelcomplex — evenals in Babel onder Nebukadnezar II, bestaan de groote Chineesche tempels uit meer dan één apart gebouw, te midden van groote hoven en bosschen en tuinen — staat, eenzaam in een open vlakte, in ’t rond omzoomd door bosschen van heilige ceders en cypressen, een groot, wit altaar van drie ronde terrassen op elkaar. Geen enkel beeld, geen enkele priester. Dat het geheele altaar in veelvouden van drie is opgebouwd, kan geen toeval zijn. De cirkelvormige basis van ’t onderste terras is 210 (3 x 10 x 7) voet, die van ’t middenste 150 (3 x 10 x 5) voet, die van ’t bovenste 90 (3 x 3 x 10) voet in doorsnede, en de terrassen zijn, aan alle 4 windstreken van het kompas, toegankelijk door trappen van 3 x 3 = 9 trappen elk.

De pijlers der terrassen zijn aan ’t onderste, middenste en bovenste terras 180, 108 en 72 in getal. De rythmen van drie, welke dit altaar samenstellen, verminderen tot eenvoud, al naar de terrassen hooger zijn, en op het hoogste, derde terras, is de innigste vereenvoudiging uitgedrukt in het getal Eén, namelijk één enkel, cirkelvormig blok marmer. Om dit ééne cirkelvormige blok, dat het middenpunt, het heilige der heiligen, van dit altaar vormt, is een cirkel van negen (3 x 3) blokken gelegd, dan een van zeven en twintig, enz. enz., tot den buitensten van een en tachtig blokken toe. Hierdoor is, als ’t ware, het geheele altaar in veelvouden van drie uit het ééne, middenste blok ontsponnen, voortgekomen, geopenbaard. Deze rythmen van drie wijzen op een mystiek verband tusschen het een en het drie (n.l. drie en drievouden, uit het centrum-blok Eén ontsponnen), dat wij in de Yih King (zie onder YIH KING) terug vinden, en waarin wij het Chineesche begrip der Drieenheid kunnen naspeuren.

Behalve de aanbidding van Shang Ti is ook in de verre Oudheid aanwijsbaar de aanbidding van de Zon, de Maan, de vijf planeten, de Aarde, en sommige sterren, vermoedelijk in eene occulte beteekenis, niet zoozeer als enkel de physieke hemellichamen. — C. leert in zijn „Choeng Yoeng”, dat één goddelijk-kosmisch principe het gansche Heelal doordringt, en noemt die leer dan ook een „Eenheid, die alles samenhoudt.” Met betrekking op de openbaring van dit principe in den mensch, als „dat wat de Hemel (Th’ien) aan den mensch verleend heeft”, heet het „Sing”, ideographisch uitgedrukt door een karakter, uit 2 samengesteld, waarvan het eerste beteekent „hart”, en ook „geest”, en het tweede „geboren worden”, alzoo „dat, wat het hart en de geest bij 't geboren worden bezitten”. Dit bezit van de Sing is er een krachtens Besluit of Wil van den Hemel. De mensch wordt alzoo geboren met een goddelijk principe, Sing, van den Hemel. Het grootste levensgeheim, het hoogste levens-bewegen is eenvoudig het altijd volgzaam zijn aan de Sing, en dit Pad van leven, van ’t goede leven in volgzaamheid van de Sing, noemde Confucius Tao, het Pad, den Weg. Uit de hemelsche Sing spruiten alle menschelijke deugden voort, als bv. oprechtheid, rechtvaardigheid, menschlievendheid.

Al deze deugden te zamen noemde C. Jên „menschelijkheid” in den zin van „wat den mensch door zijn Hemelsche natuur eigen is”. Het is niet genoeg zèlf de Sing te volgen en dus het Pad, Tao, te begaan, men moet ook anderen leeren dit te doen, en dit wordt bereikt door Kiao, Onderricht. Deze drie begrippen: Sing, dàt wat de Hemel aan den mensch als natuur heeft gegeven, Tao, het Pad, door ’t volgen van de Sing begaan, en Kiao, het onderricht, de regeling om anderen Tao te doen begaan, vormen de basis van het werk Choeng Yoeng. Dit Choeng Yoeng, eigenlijk onvertaalbaar, kan men omschrijven met „zonder overneiging zijn, en zonder verandering”, dus: ’t Onveranderlijke Midden houden, zonder éénige afwijking.

Daar alle menschen de Sing in zich hebben, zijn zij allen in den grond gelijken en broeders. Toen aan C. eens gevraagd werd, welk woord als regel van gedrag voor ’t geheele leven kan gelden, antwoordde hij:„Shoe”. — „Shoe” is een ideographisch karakter, samengesteld uit „evenals” en „hart”, en beteekenend: „evenals mijn hart is ook anderer hart”. En onmiddellijk liet C. hierop volgen: „Wat gij niet wilt van anderen gedaan zijn, doe dat aan anderen niet”. Een ander gezegde van hem luidt: „Alle menschen binnen de 4 zeeën zijn broeders”.

Als de zoon van Shang Ti of Th’ien werd beschouwd de Keizer, en daarom Th’ien Tsz’, d.i. „Kind van den Hemel” genoemd. De Keizer was in de verre Oudheid een Heilige, die de Hemelsche Wijsheid bezat. Volgens C.’s leer waren de wetten, die den Kosmos regeerden, dezelfde als die, welke de aarde en het leven op aarde regelden en beheerschten. Al die wetten, die de menschheid regeeren, en die met bepaald ceremonieel worden samengehouden en uitgevoerd, openbaren zich in wat in de Chineesche taal „Li” heet, een onvertaalbaar begrip, waar „decorum” nog het dichtste bij komt, mits begrepen als: door hoogere machten en wetten vastgesteld, die ook den Hemel regeeren. Wat nu de Orde der dingen aangaat in de menschheid, het voornaamste hiervan was volgens C. het onderhouden der z.g. Woe Loen, d.i. Vijf Betrekkingen, n.l. die tusschen Vorst en Onderdaan, Vader en Zoon, Man en Vrouw, Oudere Broeder en Jongere Broeder, en Vriend en Vriend. Deze betrekkingen worden beschouwd als te zijn ingesteld door goddelijke wet, en eigenlijk als eene voortzetting in de menschheid der kosmische wetten.

Een van de allereerste deugden van den Mensch is de Hiao, uitgedrukt, zeer treffend, door een ideografische combinatie van ’t karakter „oud” en ’t karakter „kind”, waarin ’t kind, onderaan geplaatst, het oude steunt. Hiao is echter nog méér dan ouderliefde, het is ook eerbied voor den koning, eerbied voor deugd en wijsheid, voor ouden van dagen, ja, we kunnen gerust zeggen, voor al wat schoon en edel is, en zelfs de koning en de keizer hebben alleen dàn Hiao, als zij rechtvaardig en wijs regeeren. De eerste aller deugden, zegt Confucius, ’t zij in een zoon of in een onderdaan, is Hiao. Door de beoefening van Hiao is het, dat de harmonie van ’t Heelal wordt bewaard. Voor alle menschen is het bereiken van den volmaakten staat „Ch’ing”, der hoogste Deugd, mogelijk volgens C. Immers, hij heeft in zich de Sing, de kiem van alle deugd en volmaking, hem door den Hemel bij de geboorte verleend. Dit is het grondkarakter van C.’s filosofie: de mensch wordt met Deugd geboren, alzoo niet met zonde. Het idee van erfzonde is in de Chin. filosofie even onbekend als het idee van een Satan. De ritueele of formeele orde, die het gedrag der menschen regelt is, wat in China „Li” heet.

De „Li” is echter niet enkel ceremonieel en ritueel van menschen onderling, maar ook van menschen tegenover de hoogere, goddelijke machten. Voor zoover de formaliteiten onder menschen aangaat, is dit ceremonieel door oningewijde Westerlingen veelal voor overdreven conventie, en zelfs affectatie aangezien. Deze „Li” is echter niet — als de Westersche begrippen decorum, beleefdheid, fatsoen, enz. — afgescheiden van ethica en geloof in China, maar is er identiek mede. De ceremoniën van de „Li” zijn „een symbool van den mensch in zijn veelvuldige verwantschappen”, en wel niet enkel menschelijke maar ook kosmische en goddelijke verwantschappen. De familie is èn een religieuze, èn een kosmische, èn een sociale instelling. Het begrip „familie” weerspiegelt ook het hoogere „creatie”, onafgebroken vorming en voortbrenging van leven. Zoo als de keizer verantwoordelijk is voor het welzijn van zijn volk, is de familievader verantwoordelijk voor dat zijner familie.

Hij heeft een onbeperkte „patria potestas” maar hij is dan ook de waker, de hoeder over alles en allen in de familie; en zelfs is hij aansprakelijk voor het gedrag der familieleden. Volgens de „Shêng Yü”, het Heilige Edict, uitgevaardigd door keizer Kh’ang Hsi, is hij zelfs strafbaar voor de vergrijpen en misdaden der kinderen. De noodzakelijkheid, het leven altijd door te verlengen, als een heilige plicht, geeft aan het huwelijk als eerste doel het verwekken van kinderen. Te sterven zonder zonen na te laten is een bewijs van oneerbiedigheid tegenover de ouders en voorouders, een gebrek aan „Hiao”, en daarom is voor een man zonder zonen adoptie — mits van een agnatischen verwant — plicht en is, zelfs nà zijn dood, voor de familie-oudsten posthume adoptie voorgeschreven. Door dit verlangen naar zonen heeft het patriarchale concubinaat, gegrond op voortzetting van het heilige leven, in China niet een enkel zinnelijk motief, maar is het oorspronkelijk godsdienstig. De geheele Chineesche godsdienst is wel eens genoemd eene ontwikkeling uit de „Hiao”, die de liefde en de eerbied tot de ouders niet alleen is, maar de ondergeschiktheid, in reverentie, van ’t lagere in de orde der dingen tot het hoogere in die orde.

De patriarch in de Chineesche familie heeft niet zijn autoriteit als alleenstaand persoonlijk individu, maar als een schakel in de kosmische orde der dingen. De autoriteit van het Goddelijke, den Hemel, vloeide door den Keizer, den zoon des Hemels, uit over het volk, door de bestudeerende ambtenaren heen, en door den Vader, het familie-hoofd heen over de families. De Confiucianistische staat is eene evolutie van kosmische en moreele orde. Indien een vorst niet allereerst zijn eigen karakter verzorgde, en het moreele voorbeeld was aan alle moraal van het volk, zoo was hij het „mandaat”, de aanstelling van den Hemel onwaardig, en mocht het volk hem zelfs zijn macht ontnemen. Het is volstrekt dus zoo vreemd niet, dat in 1911-’12 de revolutie uitbrak, die aan de Mandsjoe-dynastie haar „mandaat” van den Hemel wilde ontnemen, daar zij het misbruikte door tirannie en wanbestuur, en eene republiek wilde grondvesten. Ook omdat eene republiek door C. in een verre toekomst was voorspeld, en de revolutie van 1911-’12 was een der teekenen, zij het de allereerste, van die evolutie en dien vooruitgang der menschheid, die reeds door C. tijdens diens leven met zienersblik gezien en voorspeld was. — Zeer nauw samenhangend met de leer van Confucius is de voorvaderendienst in China. Men moet dezen dienst zoo beschouwen, dat de voorvaderlijke ritueelen der Chineezen een uitbreiding zijn van hun huiselijke associaties. Het doode familielid is in China niet „weg”, als het begraven is, het is eenvoudig „teruggekeerd” naar de groote voorvaderen-familie van gene zijde van het graf, in die ongeziene sfeer, die eenvoudig eene voortzetting is van de zichtbare sfeer, waarin de overlevenden nog zijn.

De doode vaderen in China zijn eigelijk niet dood, maar leven nog steeds het huiselijke leven mede, nemen kennis van alle gewichtige gebeurtenissen in de familie, doen mede aan alle feesten en feestjes, worden in alle beraadslagingen over familiezaken gekend, enz. enz. De afgestorvene wordt, ofschoon onzichtbaar, geacht zijn schimmenbestaan in dezelfde wereld en in vrijwel denzelfden staat voort te zetten, als hij dat op aarde placht te doen. Het onderscheid is er enkel een van tastbaarheid en zichtbaarheid, maar van niets meer. Op het familie-altaar in huis staat de mystieke „zieletablet” („shên-tjoe”), waarin iets van de ziel van den afgestorvene wordt verondersteld te wonen, en waarop in de stijlvolle Chineesche karakters zijn naam en geboorte en sterfdag vermeld staat. De Europeaan brengt, nu en dan, bloemen voor den afgestorvene naar het kerkhof.

De Chinees zet ook geregeld bloemen en offeranden, in zijn eigen huis, voor het altaar met de zieletabletten, al vergeet hij het graf buiten niet. Woont een zeer groote familie in één groot voorvaderlijk huis te zamen, zooals zoo dikwijls in China het geval is, dan is de z.g. „Voorvaderlijke Hal”, waar dan de ziele-tabletten der voorvaderen staan, het heilige der heiligen, en het centrum der familie, ook der verre, buitenwonende bloedverwanten, zonder onderscheid van stand of rang. In deze „Voorvaderlijke Hal” worden alle gewichtige familiegebeurtenissen afgekondigd, ja nog sterker, er wordt aan de onzichtbare dooden om raad gevraagd in moeilijke gevallen. In een Chineesch huis wonen niet alleen de levende familieleden, maar ook, schoon onzichtbaar, de doode.