Filippensen. Deze brief is gericht aan de Christelijke inwoners van Filippi, in Macedonië, en werd door Paulus gedurende zijn gevangenschap geschreven, in antwoord op ontvangen bewijzen van deelneming; de brief vangt aan met een bede voor de lezers om toeneming in het geloof en volharding in de gezindheid van Christus, in welk verband het treffende voorbeeld van Christus’ zelfontleding en verhooging wordt geteekend (2 : 1—15). Vervolgens beveelt Paulus Timotheus en Epaphroditus aan, die hij wil zenden naar die gemeente. Daarna gaat hij van zich zelf spreken over zijn rekening van winst en verlies ten aanzien van de eeuwige dingen, over zijn voorbeeld en eindelijk over zijn behoeften, waarin de F. zoo mildelijk voorzien hadden. Hij eindigt met groeten.
Gewoonlijk wordt deze brief gesteld tegen het einde van Paulus’ eerste gevangenschap te Rome. Hij is echter veel vaker en ook al veel vroeger een gevangene geweest. Let men op het karakter van den brief, dan dient men hem vroeger te plaatsen. Hij staat veel dichter bij Paulus’ hoofdbrieven, Rom., Kor. en Gal. met de polemiek tegen de Judaïsten ten aanzien van de rechtvaardiging uit het geloof. Ook het vaker zinspelen op sterven en parusie en vooral zijn taal staat een heel eind af van de brieven Ef., Kol., Filemon, terwijl de Christologie dichter weer daarbij staat dan bij de hoofdbrieven.
Denkelijk is deze brief door Paulus tusschen de jaren 54—56 geschreven. Vgl. M. Albertz, Ueber die Abfassung des Philipperbriefes zu Ephesus, Theol. Studiën und Kritiken, 83 (1910), P. Feine, Die Abfassungszeit des Philipperbriefes, 1916. De brief ademt een teederheid voor de Macedonische gemeente van Filippi, die weldadig aandoet, en spreekt in treffende woorden van nog een ander verlangen: ontbonden te worden, d. w. z. het anker te lichten, de tent op te breken en heen te gaan om met Christus te wezen, wat verreweg het beste is (1 : 23, 24).