Filipendula, plantengeslacht der Rosaceeën, met 8—9 soorten in het gematigde Noordelijk halfrond, die ten deele hier als vasteplant gekweekt worden, doch meest onder den naam Spiraea bekend zijn. F. hexapetala (Spiraea Filipendula. Ulmaria Filipendula) komt hier te lande zelfs als verwilderde plant voor; zij wordt 30—60 cM. hoog, heeft afgebroken gevinde, ’s winters groenblijvende bladeren en tuilvormige bloeiwijzen met kleine witte, soms rosé bloemen in Juni—Juli. De wortels zijn dikwijls in het midden knolvormig verdikt.
Vooral de verscheidenheid met dubbele bloemen bloeit op zonnige plaatsen mild en zeer fraai mits de bodem voldoende vochtig en rijk aan bouwstoffen is. F. ulmaria (Spir. Ulm., Ulm. palustris) groeit hier langs slootkanten en op veengrond, wordt 70—126 cM. hoog, heeft grootere, vinspletige bladeren, waarvan het topblad, handvormig, 3—5 spletig is. Ook hiervan is eene gevuldbloemige verscheidenheid in den handel, en voorts eene var. met geelkleurige bladeren. F. camtschatica (Sp. c., Sp. gigantea) kan tot 3 M. hoog worden en bij deze wordt het topblad der veel grootere bladeren soms tot 60 c.M. breed. Verdere soorten zijn nog: F. lobata (Sp. l., U. l) tot 1. 5 M hoog met rosé of purperroode bloemen, F. purpurea (Sp. palmata) 40—80 c.M., met roode, rosé of witte bloemen, enz. De verscheidenheden kweekt men voort door deeling, de echte soorten ook wel door zaad.