Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Geloof

betekenis & definitie

Geloof - in het algemeen direkte, persoonlijke zekerheid, zonder zien en bewijsvoering. Deze zekerheid is niet alleen van religieus-ethischen aard. Zij bestaat overal als stille onderstelling, in zooverre elke zekerheid in denken en leven een zaak is van evidentie, vertrouwen. De zinnelijke waarneming onderstelt de realiteit der buitenwereld; de logische redeneering de juistheid der denkwetten; de beoefening der geschiedenis de waarheid van het getuigenis; het zedelijke leven de onschendbaarheid van het geweten.

Zoo ook, in hoogsten zin, de godsdienst het bestaan der bovenzinnelijke wereld, waarin God heerscht. Gelooven staat dus tegenover z i e n, in zooverre het de geestelijke onderstelling is van het zinnelijke leven; niet tegenover weten. Het is nl. een weten van bijzonderen aard, nl. niet door bewijsvoering, dus logisch, maar op grond van een getuigenis — van God, door welk middel ook — dat men innerlijk aanvaardt. De uitdrukking: „Ik geloof het wèl, maar ik weet het niet”, is een misplaatste. Hier is gelooven= half-en-half weten, twijfelen. Het geloof is dus een verzekerdheid van bijzonderen aard, langs bijzonderen weg verkregen. Het rust op het getuigenis van God en wordt langs den weg van innerlijke, dus persoonlijke erkentenis verkregen. Het draagt een sterk subjectief karakter, maar heeft dit met elke zekerheid gemeen, die naarmate zij vaster is, ook meer persoonlijk is, d. w. z. den mensch in den mensch, hem geheel, zijn hart, raakt.

De waarde van den geloofsfaktor als het persoonlijke element in denken en leven wordt in onzen tijd sterker dan te voren beseft, ook in zooverre de beteekenis van den wil, den levensdrang, hooger wordt aangeslagen dan die van het intellekt, het levensbesef. Het zg. godsdienstige geloof raakt dus de betrekking tusschen God en den mensch, terwijl religiositeit of vroomheid de stemming of houding van den mensch op zichzelf aanduidt. Deze is niet onmiddellijk, d. w. z. God spreekt tot den mensch door tusschenkomst van middelen: de natuur, het leven, menschen, het geweten, bepaaldelijk door de H. Schrift, welks inhoud wordt herhaald en toegelicht door de Kerk. Dit alles wordt middel tot geloof, in zooverre het van God getuigt, d. w. z. in-zooverre het tot God in betrekking wordt gebracht door den geloovige. Voor hem getuigt bv. de natuur van Gods macht, wijsheid, goedheid; het leven van zijne voorzienigheid; het geweten van zijne heiligheid. Volgens de Chr. belijdenis wordt dit getuigenis door de H. Schrift verduidelijkt en versterkt, in zooverre God hier zich op bijzondere wijze, vooral in Jezus Christus, openbaart. Hierbij is verschil tusschen de R. K. en de Prot. waardeering. De eerste legt nadruk op het getuigenis der kerk vóór en boven de H. Schrift; de laatste keert deze orde om.

Het modernisme acht in beide gevallen de grenzen te nauw getrokken en vindt overal in wereld, leven, geweten, getuigenissen van God, die gradueel, niet soortelijk verschillen en dus geen bijzondere tusschenkomst (Bijbel, kerk) vereischen. Hiermede hangt samen de vraag of het geloof een natuurlijk vermogen is, dan wel eene bovennatuurlijke gave. Volgens de kerkleer is geloof in het algemeen, als besef van samenhang met en afhankelijkheid van eene hoogere wereld of God, den mensch als zoodanig, van zelf, eigen; het ware geloof is echter bovennatuurlijk, omdat de mensch, als zondig wezen, onvatbaar en onwillig is om het getuigenis van God te hooren en op te volgen. Noodig is dus van Gods zijde eene bepaalde werkzaamheid van den H. Geest, die dit getuigenis levend maakt, en van ’s menschen zijde eene bepaalde wijziging zijn van gemoedsgesteldheid, waardoor hij voor dit getuigenis ontvankelijk wordt. Het geloof is dus een bijzondere gave, waarbij het verschil tusschen de R. K. leer en de Prot., vooral de Geref., dit is, dat de eerste aan den mensch het vermogen toeschrijft om aan God geloof te weigeren óf met God tot het geloof mede te werken, terwijl de laatste het geloof in zijn geheel, dus ook de vatbaarheid en lust om te gelooven, aan God toeschrijft. De Luth. kerk met haar leer van concursus of synergisme d. i. samenwerking van God en mensch inzake het geloof, staat aan de zijde der R. K. Kerk. Het geloof wordt voorgesteld als zaak van den geheelen mensch, dus zoowel van 1) bewustzijn, als 2) van wil. Dit is natuurlijk.

Het is de erkenning van de waarheid èn eene overgave aan de erkende waarheid. Voor de R. K. kerkleer is het vooral zaak van 1). Vandaar dat daarbij een minimum van kennis, hoofdzakelijk bestaande in het krediet, dat men aan de kerk schenkt, voldoende wordt geacht: het zg. ingewikkelde geloof, zie FIDES IMPLIC1TA. Vgl. den aanhef van de zg. Athanasiaansche geloofsbelijdenis (Quinqunque): „Al wie zalig wil worden, moet vóór alles het Katholieke geloof houden, want wie dit niet ongedeerd en ongeschonden bewaard heeft, zal zonder twijfel voor eeuwig verloren gaan”. Bij dit primitieve geloof wordt dan vanzelf de nadruk gelegd op de liefde, de zg. goede werken, de godsdienstige verrichtingen, waardoor het geloof gevormd wordt, de geloovige allengs nader tot God komt en diens gunst zich waardig maakt. Het Prot. legde den nadruk op het geloof als de centrale plaats in de betrekking tusschen God en den mensch. Luther zegt: „Als iemand goed of kwaad verklaard wordt, komt dit niet van zijne werken, maar van zijn geloof of ongeloof”.

Het Prot. nam aan, dat het geloof uit 2 momenten bestaat: 1) kennis nl. van het getuigenis, de belofte Gods in de H. Schrift, 2) vertrouwen, dat dit getuigenis (nl. van Gods genade) den geloovige persoonlijk geldt (Heid. Cat. vr. 21). Hierbij ontving van zelf de liefde een andere plaats. Zij bestaat in de praktijk van het geloof ten aanzien van God en den naaste, maar het geloof is op zichzelf voldoende om den mensch zekerheid te geven. Deze rust immers niet op wat de mensch wil, doet, bereikt, maar uitsluitend op Gods genade, waarvan de mensch, die gelooft, en doordat hij gelooft, dit getuigenis eenvoudig aanvaardt. Het latere kerkelijke Prot. (17e eeuw) legde vaak weer den nadruk op 1), de kennis, door de dogmatische formuleering op de spits te drijven. Het jongere, moderne of moderniseerende Prot. heeft de oude casuspositie verschoven, door de elementen van kennnis en wil, die het geloof bevat, van elkaar los te maken. Kant heeft hiertoe den stoot gegeven door zijne scheiding van de zg. theoretische en praktische rede, en door het geloof tot de laatste te beperken, nl. als postulaat (eisch) van het zedelijke bewustzijn, als zaak niet van waarheid, maar van waardering).

Het intellektualisme in den trant van Hegel beschouwt het geloof als een lager trap van wetenschap (vgl. de gevoelvolle voorstelling van Bolland), die moet worden opgeheven tot het begrip der zuivere rede. Daartegenover staat het volitionisme, dat het geloof vooral opvat als een zaak van vertrouwen en waardeering, waarbij het moment van kennis en weten(schap) wordt teruggezet. Zoo Ritschl en zijne school. Hier dreigt het gevaar van een dubbele waarheid: eene theoretische en praktische. In het eerste geval is het vertrouwen, de ontroerde gezindheid van den geloovige, secundair; in het 2e het voorwerp van het vertrouwen, waarvan het bewustzijn kennis ontvangt. In het le geval valt de nadruk op de zg. fides quae creditur (Lat.: het geloof, dat wordt geloofd), het objectieve element; in het 2e op de zg. fides qua creditur (Lat.: het geloof, waarmede wordt geloofd); het subjectieve element. Vgl. Fransch: croyance-foi; Engelsch: belief-faith. Verwant is eenerzijds de opvatting van geloof als voor waar-houden, met min of meer inzicht in zekere stellingen aangaande God en goddelijke dingen; anderzijds de stemming, zonder bepaalden inhoud of zelfs bewustzijn.

Ter verduidelijking onderscheidde men vanouds zekere opvattingen van geloof. De R. K. Kerk maakt de distinctie van 1) het ongevormde, ingewikkelde geloof en 2) het gevormde geloof, dat door de liefde werkzaam is. 1) heeft geen zelfstandige beteekenis; het is slechts een van de 7 zg. voorbereidingen tot de rechtvaardigende genade; 2) is het eigenlijke geloof, dat echter van den graad der liefde in waarde en kracht afhankelijk is. De Herv. onderscheidde het ware geloof als het zaligmakende, omdat de geloovige zalig is (in hope), zooverre hij eenvoudig gelooft d. i. Gods genade aanvaardt (Luk. 8 : 12), van het louter historische geloof (dat de geschiedenis der H. S. als waargebeurd aanneemt: Hand. 26 : 27), het tijdgeloof (dat tijdelijk is, Matth. 13 : 21), het wondergeloof (dat in staat is wonderen te doen, waar de liefde mist, 1 Cor. 13 : 2) en het duivelengeloof (dat erkennen moet, zijns ondanks en met sidderen, dat God bestaat, Jac. 2 :19). De R. Kerk beroept zich voor de betrekking tusschen geloof en werken gaarne op Gal. 5:6: Het geloof door de liefde werkzaam. Het Prot. voor de specifieke waarde van het geloof op Rom. 3 : 28: de mensch wordt gerechtvaardigd door het geloof (Luth. voegde in zijne vertaling toe: alleen) zonder de werken der wet. Bij alle verschillen is alle Chr. geloof hierin een, dat het eene betrekking onderstelt, tusschen God en den mensch, die een is van spreken, en hooren, geven en aannemen, bescherming en vertrouwen. Het is dus de reactie van den mensch op de actie van God. In zooverre onderstelt het geloof Gods openbaring en eischt deze geloof.

Daarbij is de beteekenis van Jezus Christus centraal, voor zooveel Hij de levende band is tusschen God en mensch. Vgl. Joh. 1 : 12: aanemen van Christus, Joh. 15 : 1 vv.: wijnstok en ranken. Het geloof is dus een zaak van den geheelen mensch. Het rust op een getuigenis van God, dat wordt opgemerkt; dringt in het hart door en vandaar uit bezielt het !t leven en verheldert het ’t bewustzijn, zoodat het 'de levenshouding en wereldbeschouwing beheerscht. Het is met moed en kracht één (1 Joh. 5 : 4—5). Het geloof leidt van zelf tot geloofsleer, als de ontwikkelde geloovige over den inhoud van zijn geloof gaat nadenken; uit eigen aandrift, of — vooral — door aanvallen van buiten daartoe gedrongen. Hij tracht deze geloofsinhoud tot één geheel te verbinden en met wat hij van elders weet in overeenstemming te brengen, dus tot een stelsel, zelfs een wereldbeschouwing, te ontwikkelen. Dit is de taak der theologie.

De kerk heeft daarvan gebruik gemaakt bij de formuleering van hare dogmen. Het gevaar is, dat het geloof te intellektualistisch wordt opgevat en ook de eenvoudige geloovigen, en de anders geörienteerde ontwikkelden gedwongen worden mét den geloofsinhoud ook de wijsgeerige verpakking te aanvaarden. Gevolg is dan, óf geloof op enkel uitwendig gezag, in commissie; óf verwerping van den geloofsinhoud met den dogmatischen vorm. Iets geheel anders is het verband tusschen geloof en geschiedenis, omdat God zich in en door historische personen in een historisch proces openbaart. Vgl. de beteekenis van Jezus Christus als de persoonlijke, volle openbaring van God. Op dit verband heeft de kerk altijd gestaan. De waarde van de geschiedenis voor het geloof wordt tegenwoordig toenemend beseft, in verband met de waarde van het persoonlijke leven. Ook de psychologische grondslag van het geloof, als zaak van vertrouwen, intuitie.

Zoo valt dan de nadruk op het bovengenoemde 2e element (vertrouwen). Intusschen, is het geloof de uitdrukking voor eene reëele betrekking tusschen God en mensch en beantwoordt het aan een openbaring van God, die door de geschiedenis wordt uitgedrukt, dan kan ook het le element (kennis) niet ontbreken. Men spreekt van: aan God gelooven (d. i. gelooven, dat God bestaat); God gelooven (d. i. als waar aannemen wat God zegt); in God gelooven (d. i. zich aan God toevertrouwen). Geloof, Hoop en Liefde worden volgens 1 Cor. 13 : 13 gewoonlijk verbonden als de drie groote genadegaven. In de R. K. Kerk heeten zij de drie theologische deugden. Symbool van het geloof is de bijbel, van de hoop het anker, van de liefde het kruis of het hart. J. H. L. Roozemeijer, Het christelijke geloof, 1890; O. Kirn, Glaube und Geschichte, 1900; W. R. Inge, Faith and its Psychology, 1909.