Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bede

betekenis & definitie

Bede - was oorspronkelijk het verzoek van een landsheer aan zijne onderdanen of hunne vertegenwoordigers om geldelijken steun voor het uitoefenen van zijne taak als landsheer. Hij ging daartoe eerst over, wanneer de opbrengst van zijn eigen goederen, domeinen en regalia niet toereikend waren. De opgebrachte som werd ook bede genoemd. Naarmate de opbrengst der domeinen verminderde en de kosten van het bestuur toenamen, kwamen de de beden meer en meer in gebruik. Zij werden, behalve in de Nederlanden, ook in Frankrijk, Duitschland, Engeland en Schotland geheven. In Holland en Zeeland schijnen de beden het eerst onder de Graven uit het Henegouwsche Huis in zwang gekomen te zijn, daar zij in het begin der 14de eeuw vermeld worden. Men noemde ze jaarbeden, omdat zij voor één jaar en later ook wel voor een aantal jaren tegelijk werden toegestaan. De bede werd of door den vorst zelf of door de Staten geheven en werd oorspronkelijk alleen door de grondeigenaars opgebracht, terwijl de steden eerst later hiertoe bijdroegen. Daar de steden eene bede konden weigeren, hebben zij bij het toestaan hiervan dikwijls belangrijke voorrechten verworven. De Graaf van Holland kreeg eene jaarbede in twee termijnen, de lentebede (Meischot) en de herfstbede (Herfstschot). Onder de vorsten uit het Bourgondische Huis verloren de beden langzamerhand het karakter van vrijwillige bijdragen en de tuchtiging van Gent door Karel V toont aan, dat het weigeren eener bede dikwijls gevaarlijke gevolgen kon hebben. Een bijzondere soort van bede was de bottinge, een belasting of heffing, die oorspronkelijk eens in de vier jaar geven werd, wanneer de Graaf of Bisschop zelf de rechtsgedingen kwam leiden; wanneer hij niet kwam, was de bottinge niet verschuldigd.

< >