Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 20-12-2018

Ei

betekenis & definitie

Ei - (ovum, ovulum). Verreweg de meestedieren planten zich voort door mannelijke envrouwelijke voorplantingscellen (spermatozoï-den* en eicellen*), die zich met elkander ver-eenigen, waardoor de bevruchte eicel ont-staat. Deze bevruchte eicel kan zich nu in hetlichaam van de moeder verder ontwikkelen —de bevruchting heeft dan inwendig plaats ge-vonden—, zooals b.v. bij de zoogdieren. In an-dere gevallen wordt de eicel, eveneens na in-wendig bevrucht te zijn, buiten het lichaam vande moeder gedeponeerd. In de derde plaats kande eicel naar buiten komen en eerst dan be-vrucht worden. De ontwikkeling van de be-vruchte eicel tot het jonge dier vindt dan der-halve buiten de moeder plaats, hetzij in waterof op het land. Dergelijke eicellen bevatten danook veelal een grootere of kleinere hoeveelheidreserve voedsel of dooier, waarmede het zichontwikkelende dier zich voeden kan. Daarenbo-ven zijn zij omgeven door een schaal, die haarbeschermen moet tegen uitwendige invloeden,als uitdrogen, bederf, enz. Zoo ontstaan eieren,die, al naarmate zij meer of minder dooierbevatten en de schaal een andere gedaante ensamenstelling — leerachtig, kalk, bij waterdierengelatineachtig — heeft, den meest verschillendenvorm en gedaante kunnen vertoonen. Ook dewijze, waarop, en de plaats, waar de eieren gelegdworden, varieeren zeer sterk. De grootte varieert Ei.

sterk, hangt af van de hoeveelheid dooier, maarniet van de grootte van het dier. Inhetdagelijkschleven is het meest bekend het kippenei, waarvanbijgaande afbeelding eene voorstelling geeft. Inhet midden bevindt zich de gele dooier, omgevendoor een dun dooiervlies (dm). Deze dooier isde eigenlijke bevruchte eicel, waaruit het kuikenzich zal gaan ontwikkelen. Hij toont een ge-laagde samenstelling; de gele dooier (gd) vormtconcentrische lagen rondom een centrale wittedooier-zelfstandigheid (wd.); aan de bovenzijdebevindt zich de kiemschijf (kms.), het protoplas-ma* van de eicel, dat zich intusschen ook tus-schen de dooierlagen voortzet. Hierin ligt dekern*, die in den eileider van de hen, alvorens dedooier met eiwit en schaal omgeven werd, zichvereenigd heeft — bevrucht is geworden — meteen spermatozoïde*, afkomstig van den haan.Rondom den „dooier” bevindt zich het witteeiwit (ew.). De „dooier” drijft in het midden vanhet eiwit, wordt daarin op zijne plaats gehoudendoor twee taaie gedraaide strengen, de chalazaeof hagelsnoeren (ch). Daar de kiemschijf speci-fiek lichter is dan de gele dooier-zelfstandigheid,zal zij bij iederen stand van het ei zich aan debovenzijde van den dooier bevinden. Ontwik-kelt zich nu uit den „dooier” het kuiken, zoozal dit de dooiermassa en het eiwit langzamer-hand in zich opnemen en aldus gevoed worden.Het eiwit vult de schaal niet geheel op, doch laateen open ruimte zien, de luchtkamer (lk). Hetgeheel is omgeven door twee dunne vliezen eneen kalkschaal, van talrijke poriën voorzien,waardoor uitwisseling van gassen mogelijk wordt.Dergelijke zeer dooierrijke eieren komen behalvebij de vogels ook bij kruipende dieren en som-mige visschen voor. Bij vele lagere dieren is dehoeveelheid reservevoedsel in het ei veel geringer,soms zelfs zeer gering; ontbreken doet zij echternooit. Hoe minder reservevoedsel aanwezig is,hoe sneller het jonge individu zich moet ont-wikkelen, ten einde te kunnen blijven bestaan.Zie EIHULSELS.