Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Zoogdieren

betekenis & definitie

Zoogdieren - (Mammalia), de hoogste klasse van de hoofdafdeeling der gewervelde dieren. Hun ontwikkeling gaat, evenals bij de vogels en de hoogere reptiliën, gepaard met de vorming van amnion en allantoïs, waarbij nog komt het bezit van haren en melkklieren. Verder onderscheiden zich de z., met de vogels, van de overige gewervelde dieren door hun weinig veranderlijke (z.g. constante) lichaamstemperatuur, zoodat men deze beide klassen te zamen wel eens ten onrechte „warmbloedige” dieren noemt; alsmede door het baren van levende jongen, die een tijdlang door het afscheidingsproduct der melkklieren gevoed, gezoogd worden. Alleen de vogelbekdieren (zie ald.) leggen eieren, doch ook hier worden de jongen gezoogd.

De lichaamsbedekking bestaat altijd uit haren; slechts enkele z. zijn bijna of geheel naakt, zooals de walvisch en het nijlpaard, waar dit in verband staat met de levenswijze in het water, en de olifant, waar de haren slechts hinderlijk zouden zijn in de ondoordringbare oerwouden. Daar zich tusschen de haren veel lucht verzamelt, beschut het haarkleed de dieren tegen warmteverlies, hetgeen onmisbaar is voor het behoud der constante lichaamstemperatuur. Soms zijn de haren vervormd tot borstels of stekels (egel, stekelvarken), of is de huid met schubben of pantsers bedekt (schubdier, gordeldier). De huid bestaat uit twee lagen: de opperhuid, die aan de oppervlakte verhoornt en dan afgestooten wordt en waarvan de onderste, weekere laag, slijmlaag genoemd wordt; daaronder de dikke lederhuid, die. met een groot aantal gevoelspapillen in de slijmlaag doordringt. Daarin eindigen de gevoelszenuwen, terwijl in de lederhuid zich ook de bloedvaten bevinden voor de voeding der huid, benevens de zweetklieren en de talkklieren voor de haren. Nagels, klauwen en hoeven zijn verhoornde gedeelten van de opperhuid, evenals horens, schubben en eeltballen, die zich veelal aan de voetzolen vormen. De ledematen van de z. zijn bijna zonder uitzondering 4 in getal en wel in den regel pooten, die hoog zijn en een snelle beweging mogelijk maken bij het vervolgen der prooi of het zoeken van voedsel. Bij de zwemmende z. echter zijn zij zeer kort (vinpootigen) en bij de vleermuizen zijn de middelhandsbeenderen en de vingers buitengewoon verlengd en is tusschen deze en de voorste en achterste ledematen en den staart het vliegvlies uitgespannen.

Alleen bij de walvischachtigen en de zeekoeien vindt men slechts 2 ledematen en wel de voorste. Het normale aantal vingers of teenen bedraagt 5 en deze zijn dan ook bij het embryo in eersten aanleg aanwezig, doch later blijven er dikwijls eenige onontwikkeld of zij vergroeien, zoodat het aantal dikwijls vermindert tot 4, 3, 2 en zelfs tot 1 vinger of teen. Sommige z. plaatsen alleen de vingers of teenen op den grond, hetgeen de snelheid van het loopen zeer bevordert, zooals bij katten, honden en civetkatten, en deze noemt men teengangers (Digitigrada); bij de hoefdieren raakt zelfs alleen het laatste vingerlid den bodem (Unguligrada). Rust het lichaam op de geheele voetzool, zooals bij de beren en wezels, dan spreekt men van zoolgangers (Plantigrada). De inrichting der ledematen kan voor bijzondere doeleinden zeer gewijzigd worden, zooals tot springen (springmuis, kangoeroe), zwemmen (zeehond), graven (mol), klimmen (eekhoorn), grijpen (aap), fladderen (vleermuis). In den regel kan men aan het lichaam kop, hals en romp onderscheiden, doch bij de walvisschen gaat de kop onmerkbaar, zonder hals, in den romp over. Het geraamte der z. is volkomen verbeend. De bovenkaak is onbeweeglijk met den schedel vergroeid; de onderkaak is door een gewricht beweeglijk aan het slaapbeen bevestigd.

Het achterhoofdsbeen steunt met twee gewrichtsknobbels beweegbaar op den bovensten halswervel. Het aantal halswervels bedraagt steeds 7, behalve bij de luiaards, die er 6—9, en de zeekoe, die er 6 heeft. Bij de giraffe zijn die 7 halswervels buitengewoon lang, bij de walvisschen zeer kort en onbeweeglijk vergroeid. Het aantal borstwervels is meestal 13, wisselt echter tusschen 9 en 24; dat der lendenwervels is doorgaans 6 of 7; het heiligbeen bestaat gewoonlijk uit 2 wervels en er zijn van 3—49 staartwervels. Aan de borstwervels zijn de ribben door gewrichten beweeglijk bevestigd; zij bestaan uit een achterste beenig en een voorste kraakbeenig gedeelte, waarmede zij aan het borstbeen verbonden zijn. De schoudergordel, welke dient voor de bevestiging der voorste ledematen, wordt gevormd door de schouderbladen, waarin zich de gewrichtsholte voor het opperarmbeen bevindt en die dikwijls door de sleutelbeenderen met het borstbeen samenhangen, doch alleen bij die z., welke hun voorste ledematen bezigen voor klimmen (apen), vliegen (vleermuis) of graven (mol). Zij ontbreken meestal bij die z., die hun ledematen slechts tot loopen of zwemmen gebruiken. De heupgordel dient voor de bevestiging der achterste ledematen en bestaat uit de heup-, zit- en schaambeenderen, die zoodanig met elkaar en met het heiligbeen vergroeid zijn, dat zij een stevigen ring, het bekken, vormen.

De voorste ledematen bestaan uit bovenarm met opperarmbeen, voorarm met spaakbeen en ellepijp, en hand met handwortel-, middelhandsbeenderen en vingerleden ; de achterste uit bovenbeen met dijbeen, benedenbeen met scheenbeen en kuitbeen, en den voet met voetwortel-, middelvoetsbeenderen en teenleden. In verband met de levenswijze komen groote verschillen in den bouw der extremiteiten voor. Het spierstelsel komt in hoofdzaak met dat van den mensch overeen ; doch velen kunnen, door sterk ontwikkelde huidspieren, sommige deelen van de huid sterk schudden en bewegen, of het lichaam oprollen (egel), stekels opzetten (stekelvarken), enz. Met betrekking tot het zenuwstelsel kunnen wij in hoofdzaak verwijzen naar dat van den mensch. De zintuigen zijn in den regel goed ontwikkeld, vooral dat van den reuk. Slechts bij uitzondering blijven de oogen onontwikkeld ; zij kunnen steeds door oogleden gesloten worden. Het oor mist dikwijls de uitwendige gehoorschelp. De neus is dikwijls tot een snuit verlengd ; bij de walvisschen ontbreekt echter de reukzenuw dikwijls ; hier dient de . neus alleen voor de ademhaling en tot spuitgat.

Het tastgevoel zetelt in de toppen der vingers, in de snorharen, in de punt van den staart en in de tong. De organen voor de spijsvertering, den bloedsomloop en de ademhaling verschillen in hoofdzaak weinig van de overeenkomstige organen bij den mensch; men zie daarover dus de betreffende artikelen en de platen Bloedsomloop, en Hart, hersenen en ingewanden. Wij merken alleen op, dat de herkauwers een bijzondere inrichting van de maag bezitten, in verband met het herkauwen van het voedsel (zie HERKAUWENDE DIEREN). De mondholte is bij de z., behalve bij de walvisschen en het vogelbekdier, door zachte lippen omgeven, die bedekt zijn met de voortzetting van het slijmvlies, dat de inwendige mondholte bekleedt. In den mond wordt het voedsel gekauwd en met het speeksel vermengd, dat door 3 paren speekselklieren afgescheiden wordt. De lengte van het darmkanaal is het grootst bij de plantenetende z., het kleinst bij de vleeschetende ; zij wisselt af tusschen de tweevoudige (insectenetende vleermuizen) tot de 32-voudige (tandwalvisschen) lengte van het dier. Tanden zijn bij alle z. aanwezig, behalve bij de miereneters, het schubdier, de vogelbekdieren en de baleinwalvisschen. De tanden zijn steeds in tandkassen geplaatst.

De kroon van de kiezen is bij de vleeschetende z. geheel en gelijkmatig met glazuur of émail bedekt en hier zijn die kronen van scherpe punten voorzien, terwijl het gebit volledig is, dus alle soorten van tanden: snijtanden, hoektanden en kiezen, voorhanden zijn. Bij de meeste verscheurende dieren zijn de hoektanden zeer groot (vangtanden). Minder scherp zijn de tanden en de kronen der kiezen bij z., die gemengd voedsel nuttigen. Bij de planteneters ontbreken vaak de hoektanden, soms ook de snijtanden der bovenkaak (herkauwers) en de kiezen zijn van breede kauwvlakten voorzien, waarin het glazuur den vorm van plooien heeft aangenomen ; daar dit bij het kauwen veel minder afslijt dan het daartusschen gelegen tandbeen, vormen zich bij vele plantenetende z. op den duur aan de kauwvlakte uitspringende kanten, waardoor het fijnmalen van het voedsel zeer bevorderd wordt. .De temperatuur wisselt meestal af tusschen 36 en 40° C., tenminste doorgaans. De z. zijn van gescheiden geslachten. De geslachtsorganen hebben in hoofdzaak denzelfden bouw als bij den mensch (zie GESLACHTSORGANEN). De nieren, die de urine afscheiden, liggen in de lendenstreek; de urineleiders monden uit in een urineblaas. Bij kleinere z. geschiedt de bevruchting meermalen per jaar.

Het aantal jongen wisselt af tusschen 1 en 20. De ontwikkeling in het moederlijf geschiedt meestal onder vorming van een moederkoek (placenta); de vogelbekdieren daarentegen leggen eieren. De z. zijn meerendeels dagdieren, die ’s nachts rusten. Vele z., vooral vleermuizen, sommige knaagdieren, roofdieren en insecteneters, houden gedurende het koude jaargetijde een winterslaap. Sommigen bouwen nesten of graven holen en gangen. Men kent ongeveer 4000 levende en 3000 fossiele soorten van z. De z. komen over de geheele aarde voor, doch het aantal geslachten en soorten neemt naar de polen sterk af. (Zie GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING DER DIEREN). De recente z. worden verdeeld in een aantal ordes, van welke de voornaamste zijn de vogelbekdieren (Monotremata), de buideldieren (Marsupialia), de insecteneters (Insectivora), de handvleugeligen (Chiroptera), de tandarme z. (Xenarthra), de knaagdieren (Rodentia), de roofdieren (Carnivora), de walvischachtigen (Cetacea), de hoefdieren (Ungulata) en de apen (Simiae); zie bij deze.