Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bevruchting

betekenis & definitie

Bevruchting. Wanneer voor de voortplanting van een dier of een plant de samenwerking van twee cellen noodzakelijk is, spreekt men van geslachtelijke of sexueele voortplanting. Het proces van de vereeniging der beide cellen noemt men bevruchting. De beide geslachtscellen noemt men g a m e t e n, het versmeltingsproduct van de gameten heet zygote. De beide gameten zijn eenkernig (wanneer zij meerkernig lijken, kan men ze opvatten als verzamelingen van gameten) en bij de bevruchting versmelten ook de beide kernen, zoodat de zygote weer eenkernig is; maar deze kern is dubbel in vergelijking met de kernen der gameten, bevat dus ook tweemaal zooveel chromosomen* als de kernen der gameten.

Dit dubbele aantal chromosomen wordt in den loop der ontwikkeling van het individu op een bepaald oogenblik weer op de helft gereduceerd, zoodat de gameten steeds het enkele aantal chromosomen bevatten (zie REDUCTIEDEELING en GENERATIEWISSELING). Versmelting van andere celbestanddeelen, zooals b.v. chromatophoren bij planten, heeft bij de bevruchting niet plaats. Bij de laagste dieren en planten vertoonen de gameten geen verschil in grootte of vorm (de bevruchting wordt dan copulatie* of conjugatie* genoemd), maar wanneer men hoogere georganiseerde wezens onderzoekt, blijkt dat de eene gamete gewoonlijk groot is, met veel protoplasma en veel reservevoedsel, de andere klein met zeer weinig protoplasma buiten de kern. De eerste is de vrouwelijke gamete of eicel, de andere de mannelijke, spermatozoon (dierl.) of spermatozoïde (plantk.). De eicel is dikwijls gebonden aan het individu, waarop zij ontstaan is en is, ook waar zij in vrijheid komt, meestal niet in staat eigen bewegingen uit te voeren, de mannelijke cellen zijn daarentegen meestal van bewegingsorganen (trilharen) voorzien, met uitzondering van de roode wieren en de hoogere planten. De wijze, waarop de mannel. gameten de vrouwel. bereiken, is bij de verschillende groepen van dieren en planten zoo verschillend, dat deze in een algemeene beschouwing der bevruchting niet behandeld kan worden. Voor zoover deze besproken wordt, raadplege men de beschrijving der afzonderlijke groepen van planten en dieren.

Bij de b. worden de eigenschappen der ouders overgebracht op de zygote en zoodoende dus op het jonge individu. Zijn de eigenschappen van beide ouders volkomen gelijk, dan ontstaat een homozygote, zijn zij in een of ander opzicht ongelijk, een heterozygote (men zie bij ERFELIJKHEID en BASTAARDEERING). Het feit. dat in het algemeen bij de nakomelingen de eigenschappen van beide ouders in gelijke mate aanwezig zijn, heeft er toe geleid aan te nemen, dat beide gameten een zelfde hoeveelheid erfelijke eigenschappen op de zygote overbrengen; dit in verband met de ongelijke hoeveelheid protoplasma van de vrouwelijke en mannelijke gameten, terwijl daarentegen de kernsubstantie niet veel verschilt, heeft in verband met andere feiten tot de hypothese gevoerd, dat de kernen te beschouwen zijn als de dragers van de erfelijke eigenschappen en dat dus ook het wezen van de b. te zoeken is in de vereeniging van de beide kernen. Wanneer gameten zonder bevruchting zich tot een volwassen individu ontwikkelen, spreekt men van parthenogenesis. In het plantenrijk onderscheidt men daarvan de gevallen van apogamie*, waar een eicel, waarbij het aantal chromosomen niet op de helft gereduceerd is, tot een volwassen individu wordt. Zie verder MENSCH (ONTWIKKELING VAN DEN).