Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Ei (ovum, ovulum)

betekenis & definitie

Ei (ovum, ovulum) - Verreweg de meeste dieren planten zich voort door mannelijke en vrouwelijke voorplantingscellen (spermatozoiden en eicellen), die zich met elkander vereenigen, waardoor de bevruchte eicel ontstaat. Deze bevruchte eicel kan zich nu in het lichaam van de moeder verder ontwikkelen — de bevruchting heeft dan inwendig plaats gevonden—, zooals b.v. bij de zoogdieren. In andere gevallen wordt de eicel, eveneens na inwendig bevrucht te zijn, buiten het lichaam van de moeder gedeponeerd.

In de derde plaats kan de eicel naar buiten komen en eerst dan bevrucht worden. De ontwikkeling van de bevruchte eicel tot het jonge dier vindt dan derhalve buiten de moeder plaats, hetzij in water of op het land. Dergelijke eicellen bevatten dan ook veelal een grootere of kleinere hoeveelheid reserve voedsel of dooier, waarmede het zich ontwikkelende dier zich voeden kan. Daarenboven zijn zij omgeven door een schaal, die haar beschermen moet tegen uitwendige invloeden, als uitdrogen, bederf, enz.

Zoo ontstaan eieren, die, al naarmate zij meer of minder dooier bevatten en de schaal een andere gedaante en samenstelling — leerachtig, kalk, bij waterdieren gelatineachtig — heeft, den meest verschillenden vorm en gedaante kunnen vertoonen. Ook de wijze, waarop, en de plaats, waar de eieren gelegd worden, varieeren zeer sterk. De grootte varieert sterk, hangt af van de hoeveelheid dooier, maar niet van de grootte van het dier.

In het dagelijksch leven is het meest bekend het kippenei, waarvan bijgaande afbeelding eene voorstelling geeft. In het midden bevindt zich de gele dooier, omgeven door een dun dooiervlies (dm). Deze dooier is de eigenlijke bevruchte eicel, waaruit het kuiken zich zal gaan ontwikkelen.

Hij toont een gelaagde samenstelling; de gele dooier (gd) vormt concentrische lagen rondom een centrale witte dooier-zelfstandigheid (wd.); aan de bovenzijde bevindt zich de kiemschijf (kms.), het protoplasma van de eicel, dat zich intusschen ook tusschen de dooierlagen voortzet. Hierin ligt de kern, die in den eileider van de hen, alvorens de dooier met eiwit en schaal omgeven werd, zich vereenigd heeft — bevrucht is geworden — met een spermatozoïde, afkomstig van den haan. Rondom den „dooier” bevindt zich het witte eiwit (ew.).

De „dooier” drijft in het midden van het eiwit, wordt daarin op zijne plaats gehouden door twee taaie gedraaide strengen, de chalazae of hagelsnoeren (ch). Daar de kiemschijf specifiek lichter is dan de gele dooier-zelfstandigheid, zal zij bij iederen stand van het ei zich aan de bovenzijde van den dooier bevinden. Ontwikkelt zich nu uit den „dooier” het kuiken, zoo zal dit de dooiermassa en het eiwit langzamerhand in zich opnemen en aldus gevoed worden. Het eiwit vult de schaal niet geheel op, doch laat een open ruimte zien, de luchtkamer (lk).

Het geheel is omgeven door twee dunne vliezen en een kalkschaal, van talrijke poriën voorzien, waardoor uitwisseling van gassen mogelijk wordt. Dergelijke zeer dooierrijke eieren komen behalve bij de vogels ook bij kruipende dieren en sommige visschen voor. Bij vele lagere dieren is de hoeveelheid reservevoedsel in het ei veel geringer, soms zelfs zeer gering; ontbreken doet zij echter nooit. Hoe minder reservevoedsel aanwezig is, hoe sneller het jonge individu zich moet ontwikkelen, ten einde te kunnen blijven bestaan. Zie EIHULSELS.

< >