Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Borgtocht

betekenis & definitie

Borgtocht, overeenkomst, waarbij iemand (de borg) zich jegens den schuldeischer van een ander verbindt de schuld van den laatste te betalen, indien deze zelf haar niet voldoet. — B. strekt dus tot zekerheid voor de betaling eener vordering. In tegenstelling met de zekerheid, verschaft door pand of hypotheek (zakelijke zekerheid), wordt deze zekerheid persoonlijke zek. genoemd. Ook de zakelijke zekerheid wordt wel eens onder het begrip b. begrepen; zoo in art. 53 Rv.; art. 109 Gem. wet spreekt uitdrukkelijk van zakelijken b. — B., verstrekt door eene bankinstelling, wordt veelal bankgarantie genoemd.

— De overeenk. van (persoonlijken) b. wordt geregeld in de artt. 1857-1887 B.W. en verder in een groot aantal verspreide artt. van dat wetb.; zie de artt. 1331, 1352, 1418, 1439, 1444-1446, 1460, 1466. 1473, 1478, 1479, 1569, 1610,1975, 1976, 2021. — B. kan slechts strekken tot zekerheid van eene geldige hoofdverbintenis, met dien verstande echter, dat men zich kan borg stellen voor iemand, wiens handelingsbevoegdheid is beperkt (1858 B.W.). Hij kan zich niet uitstrekken tot meer dan waartoe de hoofdschuldenaar verbonden is, wel tot minder (1859,1861 B.W.). Onbepaalde b. strekt zich uit tot alle gevolgen der schuld, zelfs tot de kosten der tegen den hoofdschuldenaar gedane, rechtsvordering en ook tot die welke gemaakt zijn nadat de borg deswege is aangemaand (1862 B.W.).

— Eene verplichting, borg te stellen, kan berusten op overeenkomst of op wettel. bepalingen (zoo de vruchtgebruiker kr. art. 831 B.W., indien hij geen zakelijke zekerheid kan geven). Indien niet bij de tot stand koming der overeenkomst een bepaald persoon als borg wordt aanvaard, moet de schuldenaar zorgen, dat hij een genoegzaam gegoed persoon als borg kan stellen; bij later onvermogen moet deze borg door een ander worden vervangen (1864,1866 B. W.). Voor de beoordeeling der gegoedheid heeft de wet eenige regels (1865 B.W.). — Spreekt de schuldeischer den borg aan met voorbijgaan van den schuldenaar, dan kan de borg in het algemeen (art. 1869 geeft eenige uitzonderingen) eischen, dat eerst de goederen van dezen worden uitgewonnen (voorrecht van uitwinning, beneficium excussionis; artt. 1868-1872). Zijn er meer borgen voor een schuld, dan is ieder weliswaar voor de geheele schuld verbonden, maar kan hij eischen, dat de vordering over alle borgen, die tot betaling in staat zijn, worde verdeeld (voorrecht van schuldsplitsing beneficium divisionis; artt. 1873,1874). De schuldeischer doet in het algemeen niet verstandig uit eigen beweging de vordering over de borgen te verdeelen, want dan kan hij daarop niet terugkomen, wanneer een der borgen onvermogend mocht blijken (art. 1875). In den regel wordt in de akte van b. afstand van deze voorrechten van uitwinning en schuldsplitsing bedrogen. — De borg, die betaald heeft, heeft verhaal (regres) op den schuldenaar en indien er nog andere borgen zijn, die hun aandeel niet hebben voldaan, ook op dezen (artt. 1876,1878 B.W.). Door te betalen treedt hij in alle rechten, die de schuldeischer tegens den schuldenaar gehad heeft (art. 1877 B.W.).

— Alvorens te betalen, stelle hij echter den schuldenaar in kennis van het feit, dat hij tot betaling is aangesproken, daar hij anders in sommige gevallen zijn regresrecht kan verliezen (1876,1879 B.W.). — Kr. art. 1880 B.W. kan de tot betaling aangemaande borg, reeds voordat hij daaraan voldaan heeft, den gewaarborgde aanspreken in de gevallen, in dat art. genoemd. Indien de borg zich hoofdelijk met den hoofdschuldenaar verbindt, rusten op hem de verplichtingen van een hoofdelijken schuldenaar. — De akten houdende borgstelling zijn aan een speciaal registratierecht onderworpen, dat in den regel 3/4%, doch nimmer meer dan het recht, waartoe de hoofdverbintenis aanleiding geeft, bedraagt.