Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Autonomie

betekenis & definitie

Autonomie - in volkenrechtelijken zin het recht van den onafhankelijken staat om zelf zijne wetgeving te regelen; in staatsrechtelijken zin het ev. recht van organen van den staat om elk op zijn gebied zelf verordeningen, regelingen in het leven te roepen. Zoo wordt in de artt. 134 en 144 Grw. resp. aan provincie en gemeente binnen zekere grenzen autonomie gewaarborgd. Men onderscheidt autonomie (zelfwetgeving) en zelfbestuur (Eng. Selfgovernment). — In zedelijken zin de leer, dat de menschelijke wil zijn besturend beginsel in zich zelf heeft.

Dit kan in tweeërlei opzicht gelden, òf dat de mensch zich zelven de wet stelt, dus zonder eenige hoogere norm leeft, òf dat hij die norm zóo in zich opgenomen heeft, dat hij één met haar is, dus aan haar wetten als aan de inspraken van zijn eigen geweten gehoorzaamt. Zij sluit het bestaan van een norm niet uit, al is deze niet vast gelegd in een gezaghebbende gecodificeerde wet, b.v. de Mozaïsche, als deze norm in het geweten aanwezig is (Rom. 2 : 13). De A. is het kenmerk van de theorie van Kant, wiens zedeleer rust op de wet, dat de wil onafhankelijk van elken uitwendigen dwang of drang zich zelf moet bepalen. Dit vermogen, waarbij de zedewet, d.i. de mensch zelf, zich beveelt: gij moet, is de z.g. kategorische imperatief. Dezen idealen, zedelijken wil stelt Kant tegenover den empirischen, natuurlijken wil, die bepaald wordt door een hem vreemde wet, die van zinnelijkheid, begeerte, vrees. Achteraf beschouwt de zedewet volgens Kant hare uitspraken dan als goddelijke geboden.

De A. is het ideaal in tijden eenerzijds van subjectivisme en vereering der persoonlijkheid anderzijds van monistische en pantheïstische neigingen. — De Chr. zedeleer neemt aan, dat de mensch wezenlijk staat onder de wet van een ander, d.i. van God, die in zijn geweten geheugenis geeft, maar waaraan zijn natuurlijke, d.i. zondige aard niet gehoorzaamt. Er is dus heteronomie, tweespalt. Deze wordt in beginsel opgeheven, als de mensch zich tot God bekeert, d.i. aan God gehoorzaam wordt, en dus Gods wet niet alleen vreest, maar liefheeft, zich dus met haar vereenzelvigt. De liefde is de vervulling der wet (Rom. 13 : 10). In zooverre wordt de tegenstelling tusschen A. en heteronomie allengs opgeheven, tot hoogere eenheid. Vgl. Cohen, Die Ethik des reinen Willens, System der Philos. 2e Aufl. 2r T. 1907.

< >