Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kleurenfotografie

betekenis & definitie

v., het fotografisch weergeven in kleuren.

(e) Een foto die het onderwerp zoveel mogelijk natuurgetrouw in kleuren weergeeft en waarin deze kleuren langs fotomechanische weg (door kleurenfotografie) zijn ontstaan (dus niet met de hand aangebracht), kan in beginsel de talrijke kleurnuances weergeven zowel volgens de additieve als volgens de subtractieve kleursynthese. Aanvankelijk heeft men de additieve synthese toegepast. De thans verkrijgbare kleurenfilm, gebaseerd op subtractieve kleursyn these, werd pas mogelijk nadat men door middel van de →chromogene ontwikkeling, tegelijk met het beeldzilver, kleurstoffen van de gewenste aard kon doen ontstaan. De moderne kleurenfilm is een drielaagsfilm (tripack), d.w.z. opnietgekleurde drager (van b.v. celluloseacetaat) zijn drie lichtgevoelige lagen (5 p,m) boven elkaar aangebracht, onderling gescheiden door een gelatinelaag (afb.) met daarbij nog een →antihalo-laag. De bovenste laag is uitsluitend gevoelig voor blauw licht, de hieronder liggende scheidingslaag is sterk geel gekleurd (gele filterlaag om het blauw te verhinderen door te dringen in de onderliggende lagen, die hierop van nature zouden reageren). Daaronder volgt een groengevoelige laag, en de onderste is gevoelig voor rood.

De gele kleurstof van de filterlaag is zodanig gekozen, dat deze tijdens de ontwikkeling ontkleurt. Bij de chromogene ontwikkeling is doorslaggevend, dat het oxidatieprodukt van de ontwikkelstof een deel is van bepaalde kleurstofgroepen, en diverse kleurstoffen dus gevormd kunnen worden door er zorg voor te dragen dat het andere deel van het te vormen kleurstofmolecule tijdens de oxidatie (de reductie van het zilverhalogenide tijdens de ontwikkeling) aanwezig is. Meestal voegt men deze zgn. kleurstofcomponent reeds aan de emulsie toe waarvan de desbetreffende laag gegoten wordt. Bij een afwijkend procédé (b.v. bij Kodachrome) wordt de component aan de ontwikkelaar toegevoegd; en daar voor elke kleurstof een andere component nodig is, moet men laag voor laag ontwikkelen.

Bij films die de gewenste componenten reeds in de lichtgevoelige lagen meegekregen hebben, laat men door de chromogene ontwikkeling tegelijk met het beeldzilver in de bovenste (blauwgevoelige) laag een gele kleurstof ontstaan, in de middelste (groengevoelige) purperrood (magenta), en in de onderste (roodgevoelige) groenblauw (cyaan). Past men na de belichting ineens een chromogene ontwikkeling toe dan ontstaat een beeld dat ook in kleur negatief is, d.w.z. een blauwe lucht wordt geel, rode lippen worden groenblauw en groene bladeren worden purperrood; het beeld staat dan in de complementaire kleuren. De bruikbare kleurstoffen zijn echter niet ideaal. Het magenta van het ontwikkelde negatief heeft bij belichting een nevenabsorptie van ca. 25 % van het blauwe licht. De ongekleurde delen van de magentalaag zou echter wel al het blauwe licht doorlaten. Om fouten te voorkomen, wordt voor de bereiding van de groengevoelige laag een geelgekleurde kleurcomponent gebruikt.

Waar deze laag belicht is, ontstaat na het ontwikkelen een negatief magentabeeld (en verdwijnt het geel), de rest (dus positief) blijft geel en absorbeert evenveel van het opvallende blauwe licht als het magenta. (Dit niet verwarren met de geel gekleurde filterlaag die na het ontwikkelen ontkleurd is!). Over de gehele laag ligt nu als het ware een lichtgele filterlaag: een zgn. maskerlaag. Het cyaan heeft een nevenabsorptie van 20 % van het groene en 10 % van het blauwe licht. Deze laag wordt daarom bereid met een roodachtig gekleurde kleurcomponent, die na ontwikkelen cyaan wordt op de belichte delen (negatief) en roodachtig blijft op de onbelichte delen (positief). Nadelen van beide maskerlagen zijn de oranjerode gloed op het negatief, die het beoordelen van de juistheid van de complementaire kleuren bemoeilijkt, en de iets langere belichtingstijd bij het afdrukken. Zo’n kleurennegatief wordt gebruikt in het negatief-positiefprocédé (—/+), waarbij het negatief later afgedrukt of vergroot kan worden op soortgelijk opgebouwd kleurpapier, dat eveneens rechtstreeks een chromogene ontwikkeling ondergaat.

De ontwikkelingsprocedure wijkt af van die bij de zwart-wit-fotografie, doordat men slechts kleuren wenst over te houden, en er bovendien zwart beeldzilver is gevormd. Na de ontwikkeling volgt daarom eerst een bleekbad, dat het metallieke beeldzilver weer omzet in zilverhalogenide; dit wordt in het dan volgende fixeerbad opgelost en te zamen verwijderd met het zilverhalogenide dat bij de ontwikkeling onaangetast is achtergebleven omdat het niet belicht was. Bij sommige fabrikaten heeft men de twee baden weten te verenigen tot een bleekfixeerbad, waardoor het aantal handelingen gelijk is komen te liggen aan dat bij de zwart-witontwikkeling. In 1959 slaagde men erin goedkope →prints te vervaardigen met automatisch belichtende colorprinters.

Het omkeerdiapositiefprocédé (+/+), waarmee van elke opname slechts een uniek exemplaar verkregen wordt, werd veel eerder populair. Men volgt hierbij een →omkeerontwikkeling, waarbij tijdens de eerste ontwikkeling geen kleurstof ontstaat, maar uitsluitend een negatief zilverbeeld. Dit wordt niet weggebleekt; men volstaat met het stoppen van de ontwikkeling met een stopbad en spoelen in water, waarna direct de herbelichting volgt die het resterende zilverhalogenide in elk van de drie lagen ontwikkelbaar maakt. De tweede ontwikkeling is chromogeen, waarbij het positieve zilverbeeld dat nu gevormd wordt, het eerder gevormde negatieve beeld opvult en de gehele film dus met zilver bezet raakt. Tegelijkertijd is evenwel een positief kleurstofbeeld in elk van de lagen ontstaan. Waar b.v. de blauwgevoelige laag door geel of rood licht getroffen werd en in de eerste ontwikkeling geen zilver vormde, is nu in de tweede ontwikkeling geel gevormd.

Het rode licht kon evenmin inwerken op de groengevoelige laag, zodat daar bij de tweede ontwikkeling wel magenta ontstaat. In de roodgevoelige laag werd door het rood wel een belichting tot stand gebracht, hier vormde zich zilver in de eerste ontwikkeling en dus geen cyaan in de tweede. Het gele licht veroorzaakt dus in de bovenste laag geel, en het rode licht in de bovenste en middelste laag geel en magenta, wat in subtractieve synthese rood levert. Daar in de natuur praktisch alleen mengkleuren voorkomen, is in elke laag een beeld of een beeldspoor aanwezig. Na de chromogene ontwikkeling wordt weer gespoeld, door bleken volgt omzetting van alle beeldzilver in een zilverhalogenide, dat in het dan volgende fixeerbad wordt verwijderd, waarbij de kleuren voor het eerst te zien komen, tot slot volgt spoelen en drogen. De behandeling is gecompliceerder dan hier geschetst, daar tussentijds b.v. de gelatine door harding moet worden versterkt; de diverse baden zijn agressief en doen de gelatine sterk zwellen.

De ontwikkelingen moeten zeer zorgvuldig worden uitgevoerd om klemverschuivingen en dus verstoring van het kleurenevenwicht (kleurbalans) te voorkomen. De volgens deze methode verkregen diapositieven zijn unieke exemplaren. Men kan daarvan weer contactafdrukken maken op colornegatiefmateriaal, dat dan weer afgedrukt wordt tot een duplicaatdiapositief (+/—/+), of men maakt er ineens contactafdrukken resp. vergrotingen van op omkeerkleurenmateriaal, waarvan de drager transparant is of uit een melkwitte kunststof (+/+) bestaat. Kleurenfoto’s gemaakt volgens het (+/+)-procédé zijn ‘onherroepelijk’, d.w.z. aan een foutieve kleur (→kleurzweem) of een fout in de belichting kan achteraf niets meer worden gecorrigeerd. Het (—/+)-procédé laat wel correctie toe van niet te grote belichtingsfouten, en bovendien van de klem, en wel door tussenschakeling van gekleurde filters voor de lichtbron van het afdrukof vergrotingsapparaat, dan wel in het geval dat in deelbelichtingen door de basisfilters geel, magenta en cyaan belicht wordt, door de belichtingstijden onderling te variëren. Dit komt wel het best tot uiting in het feit, dat men met bruikbaar resultaat een kleurennegatieffilm kan belichten bij daglicht (rijk aan blauw), bij blank →-flitslicht (dat geler is) en bij (duidelijk naar rood verschoven) gloeilamplicht, en dan door correcties bij het afdrukken toch een redelijke kleurweergave krijgt.

De omkeerkleurenfilm daarentegen wordt door de fabrikant ingesteld op licht van een bepaalde →kleurtemperatuur, zodat twee soorten moeten worden onderscheiden: daglichten kunstlichtkleurenfilm. →elektrofotografie, →polacolor. GESCHIEDENIS. De Franse natuurkundige Gabriel Lippman realiseerde in 1891 de interferentiekleurenfotografie op fijnkorrelige zilverbromideplaten. De gebroeders Lumière brachten de →autochroomplaat in 1907 in de handel. De chromogene ontwikkeling wordt in 1907 door B.Homolka ontdekt. In 1912 leggen R.Fischer en H.Siegrist de basis voor de subtractieve kleurenprocédés. Kodak kwam in 1935 als eerste met een omkeer-kleurenfilm (Kodachrome) aan de markt. Door de gescheiden herbelichtingen en de drie ontwikkelaars is het een fabrieksmonopolie gebleven.

In 1936 kwam de Agfacolor-omkeerfilm uit met één ontwikkelaar die tegelijk drie kleurstoffen vormt. Het huidige negatiefprocédé stamt van Kodak (1949) en is door velen (gewijzigd) nagevolgd. Voor het kleurpapier wordt sinds 1975 als basis niet meer hoogwaardig papier gebruikt, maar een papierkern die aan beide zijden van een laag polyetyleen voorzien is. (Snellere verwerking vereist speciale hoogglansmachines),