Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

klei

betekenis & definitie

m. (g. mv.),

1. grijstot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren, in hoofdzaak bestaande uit aluminiumsilicaat gemengd met plantaardige en dierlijke stoffen (e); alluviale en diluviale -, vette of lange —; magere of korte — (met veel zand); blauwe, grijze, rode Limburgse —, löss; als materiaal: dient tot bodemverbetering; van of uit dezelfde — gebakken zijn, van dezelfde afkomst, van gelijke aard; (zegsw.) uit de — getrokken zijn, van het boerenland afkomstig, boers in zijn manieren zijn; in de rijden of zitten, zich in gevaar begeven, in gevaar zijn; hij heeft in de gereden, hij heeft een grote teleurstelling ondervonden;
2. korrels van een bepaalde diameterklasse, nl. minerale deeltjes →2 p.m: in de veldbodemkunde kleiof lutumfractie genoemd;
3. minerale deeltjes met bepaalde eigenschappen, nl. de →kleimineralen;
4. textuurklasse van grondmonsters die meer dan 25 gewichtsprocent lutum bevatten;
5. een bodem die niet alleen in de bouwvoor maar ook dieper uit klei bestaat (de kleigrond);
6. streek waar klei het hoofdbestanddeel van de bodem is: de Friese —; hij woont op de —.

(e) Klei is voor de mens van groot nut als vruchtbare bouwgrond (→bodemkunde, →grond) en als materiaal voor →bakstenen, →dakpannen en grof aardewerk. Voor de vervaardiging van fijner aardewerk, pijpen, porselein en vuurvast materiaal (→keramiek) kunnen de algemeen voorkomende kleisoorten niet gebruikt worden, omdat de kleur daarvan, ten gevolge van het nooit ontbrekende ijzer, ook na het bakken niet wit is en omdat dit ijzer en andere verontreinigingen oorzaak zijn van een smeltpuntverlaging van de gehele massa.

LITT. H.Salmang, Die Keramik (4e dr. 1958); A. B.Searle en R.W.Grimshaw, The chemistry and physics of clays and other ceramic materials (1959); H.van Olphen, Clay colloid chemistry (1965).