Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kleur

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. tint, bijzondere kwaliteit in de visuele waarneming van een lichtbron of voorwerp (naast b.v. de helderheid ervan), fysisch herleidbaar tot de spectrale samenstelling van het uitgezonden of weerkaatste licht; het oog onderscheidt vorm en —;
2. elk van de bestanddelen waarin licht kan worden ontleend, b.v. met behulp van een prisma (spectrale kleuren), alsook de mengingen daarvan (e): de zeven kleuren van de regenboog; (zegsw.) hij oordeelt erover als een blinde over de kleuren, zonder enige kennis van zaken; (textiel) — op —, dessin in twee nuances van één tint, of dat ontstaat door afwisseling van bindingswijze in een eenvormig gekleurd weefsel; fundamentele of primaire kleuren, rood, groen en violet; bij schilders: rood, geel en blauw; complementaire kleuren, die samen wit vormen; heraldische kleuren, azuur, keel, sabel en sinopel; nationale kleuren, die van de vlag of het wapen; met betrekking tot de gevoelsindruk: zachte, warme, levendige, vrolijke, sterke, sprekende, schreeuwende kleuren; een onvaste —, die gauw verschiet; (fig.) iets in of met al zijn kleuren beschrijven, met al zijn (schilderachtige) bijzonderheden; evenzo: iets in geuren en kleuren vertellen, met alle bijzonderheden; hij weet aan alles een kleurtje te geven, het mooier voor te stellen dan het werkelijk is;
3. als kenmerkende eigenschap van een zaak: wat voor van ogen heeft zij?; als raseigenschap (met betrekking tot de huid): verschillen in en taal; (fig.) nuance, nuancering in wat door woorden voorgesteld wordt: beschrijvingen vol — en leven; ook met betrekking tot wat een kring of sfeer onderscheidt: lokale —;
4. (schilderkunst) de gezamenlijke werking van alle kleuren van een schilderij, het koloriet;
5. gelaatskleur: hij heeft een ongezonde —; zij heeft een frisse —; (m.n.) blozende gelaatstint: veel — hebben; de — trok weg uit zijn gezicht; (zegsw.) een als een boei hebben, vuurrood zien; een — krijgen, blozen; hij krijgt er een — van;
6. (kaartspel) elk van de vier soorten van figuren op de kaarten (klaveren, ruiten, harten, schoppen): welke — is troef?; verzaken, dezelfde soort niet bijspelen; — bekennen, een kaart van dezelfde kleur spelen als gevraagd wordt; (fig.) duidelijk laten blijken tot welke partij men behoort, voor zijn mening uitkomen;
7. wapenkleur als onderscheidend kenteken, nl. om het behoren tot of dienen van een persoon, geslacht of partij te laten blijken: vroeger droegen de ridders de kleuren van hun dame; (vandaar) veldteken, vlag: geen kleuren vertonen; (fig.) partij, politieke mening: hij is niet van onze -; die man heeft generlei —, laat niet blijken tot welke partij hij behoort; (politieke richting) welke heeft dit dagblad?;
8. (haringvisserij) het aanwezig zijn van vis in het net: sommige netten werden met slechts enkele stuks of geheel zonder binnengebracht;
9. middel of stof om te kleuren, verfstof: natuurlijke, kunstmatige kleuren; de stukjes — in een waterverfdoos.

(e) Het verschijnsel kleur is een samenspel van de fysische samenstelling van een lichtbundel, de fysiologische processen in het oog en de aansluitende zenuwbanen en de verwerking van deze prikkels in de hersenen. In genoemde volgorde zijn deze processen moeilijker kwantitatief te meten en te beschrijven en minder begrepen. NATUURKUNDE. De samenstelling van een lichtbundel is volkomen vast te leggen door de bundel te sorteren naar de golflengtes van het licht en de intensiteit van opvolgende (kleine) golflengtegebiedjes te meten. Op het oog maken de lichtbundels van verschillende golflengtes de volgende kleurindrukken (met geleidelijke overgangen): 380-450 nm, violet; 450-500 nm, blauw; 500-560 nm, groen; 560-590 nm, geel; 590 630 nm, oranje; 630 -780 nm, rood. Alleen voor dit octaaf van het elektromagnetische spectrum, overeenkomend met frequenties van ca. 4 x 1014 Hz-7,5 x 1014 Hz, is het oog gevoelig, echter niet voor alle golflengtes in gelijke mate. Het oog (m.n. de kegeltjes in het netvlies, die het kleurenzien verzorgen) is het gevoeligst voor straling van ca. 550 nm (tevens de golflengte van maximum intensiteit in het zonlicht) en geleidelijk minder gevoelig voor licht van grotere en kleinere golflengte (→gevoeligheid, afb.). In de praktijk bestaat licht vrijwel steeds uit licht van vele golflengtes, waarbij de waargenomen kleurindruk afhankelijk is van de intensiteitsverdeling over de golflengtes.

De opgave van de kleurmeting was het vinden van een systeem om deze kleur kwantitatief te benoemen. Het gehele spectrogram, ook met inachtneming van de ooggevoeligheidskromme, is hiervoor niet geschikt, twee lichtbundels met aanzienlijk verschillende spectrogrammen kunnen nl. dezelfde kleurindruk geven. Het bleek wel mogelijk kleuren driedimensionaal te rangschikken en wel naar hun helderheid (licht-donker), hun tint (rood, oranje enz.) en hun verzadiging (meer of mindere menging met wit licht: rosé is minder verzadigd dan rood). Het is mogelijk een kleur te reproduceren door additieve menging van de juiste hoeveelheden van drie basiskleuren (blauw, rood en groen). En het additieve mengsel van twee kleuren kan gereproduceerd worden door de som van de twee drietallen basiskleuren, nodig om deze beide kleuren afzonderlijk te reproduceren. Deze waarnemingen gaven aanzienlijke steun aan de trichromatische theorieën van de kleurwaarneming (het bestaan van drie pigmenten in het netvlies met gevoeligheid voor resp. blauw, rood en groen licht).

Grote praktische betekenis had de vastlegging door de Commission Internationale d’Eclairage 1931 van de ooggevoeligheidskromme van een (hypothetische) gemiddelde waarnemer, waardoor verschillende metingen konden worden vergeleken en men aan objectiviteit won. De op de trichromatische vergelijking berustende systemen van kleurbenoeming (→kleurendriehoek) geven de mogelijkheid een kleur met drie coördinaten te beschrijven. De drie eigenschappen helderheid, tint en verzadiging zijn gebruikt voor het samenstellen van systematische kleurenatlassen, o.a. de Munsell-atlas en de DlN-atlas. Kleuren kunnen op twee manieren ontstaan: additief en subtractief. Bij additieve menging worden b.v. twee lichtbundels te zanten waargenomen, men ziet de som van de lichtintensiteiten. Twee kleuren die door additieve menging wit licht geven, heten complementair.

Laat men echter een bundel wit licht reflecteren aan een mengsel pigmenten (verf) of achtereenvolgens verschillend gekleurde doorschijnende stoffen passeren (glasfilters) dan worden de absorptiekrommen van de reflecterende (of lichtdoorlatende) stoffen ‘opgeteld’: subtractieve menging. Dit soort menging resulteert in minder gereflecteerd (of doorgelaten) licht dan er was in elk van de componenten voor de menging. In het uiterste geval levert deze menging ‘zwart’, d.w.z. geen reflectie.

Vele omstandigheden kunnen de waarneming beïnvloeden. In de eerste plaats dient onderscheid te worden gemaakt tussen zelf-lichtgevende voorwerpen en lichtreflecterende voorwerpen. De laatste ontlenen hun kleur aan de absorptie van bepaalde golflengtegebieden door het voorwerp zelf. Een voorwerp, dat voornamelijk rood licht absorbeert, zal voornamelijk de complementaire kleur (groen) reflecteren. Uiteraard speelt in het geval van gereflecteerd licht de samenstelling van het invallende licht een even grote rol als de reflectie-eigenschappen van het voorwerp. Men heeft daarom de belichting voor kleurmetingen gestandaardiseerd. De lichtbron is een gloeilamp, waarvan de straling een kleurtemperatuur heeft van resp. 2854 K (kunstlicht), 4900 K (zonlicht) en 6700 K (daglicht).

Bij de waarneming van kleuren treedt een groot aantal complicerende verschijnselen op, die deels fysiologisch, deels psychisch van aard zijn; b.v.:

1. Men ziet een ‘wit’ tafellaken ‘even wit’, of het nu ’s avonds door een gloeilamp, overdag door zonlicht, of bij een picnic in een loofbos door groenig licht verlicht wordt. Objectieve metingen (b.v. kleurenfoto’s) zouden grote verschillen in het gereflecteerde licht tonen, maar de hersenen negeren deze. Pas in extreme gevallen (b.v. bij geelnatriumlicht) ziet men verschillen.
2. Er zijn geen bruine, grijze of olijfgroene lichtbundels. Deze kleuren bestaan slechts bij de gratie van een omgeving van dezelfde tint, maar grotere intensiteit (resp. ten opzichte van geel, wit en groen).
3. Een grijs vlakje in een blauw vlak schijnt een gele tint te hebben. Door de adaptatie aan (d.i. verminderde gevoeligheid voor) blauw licht, neemt het grijze vlakje de complementaire kleur aan.

LITT: F. Gerritsen, Het fenomeen kleur (1975). FYSIOLOGIE. →kleurenzien. DIERKUNDE. In het leven van dieren spelen kleuren o.a. een rol bij de communicatie tussen soortgenoten. Zo bezitten zilvermeeuwen bij de punt van de ondersnavel een rode vlek. Pas uitgekomen meeuwekuikens blijken bij het bedelen om voedsel naar deze plek van de oudersnavel te pikken. Modelproeven tonen aan dat de rode kleur daarbij een speciale aantrekkingskracht uitoefent. Stekelbaarsmannetjes zijn in de voortplantingstijd voorzien van een rode keel en buikzijde (‘roodkaakjes’).

Elk mannetje heeft zijn eigen territorium; een rivaal die te dicht in de buurt komt, wordt aangevallen en weggejaagd. Modelproeven leerden dat de gekleurde buikzijde als een ‘rode lap op een stier’ werkt en dat dit kleursignaal in de gegeven omstandigheden zozeer de aandacht van de aanvaller trekt, dat hij op allerlei andere kenmerken van de indringer nauwelijks acht slaat. Op soortgelijke wijze fungeert het felle kleurpatroon van koraalvissen.

Ook in de betrekkingen tussen prooi en roofvijand kunnen kleursignalen een rol spelen. Gewoonlijk is de prooi onopvallend gekleurd om maar vooral niet te worden opgemerkt. Soms echter geldt het tegendeel. De gevlekte landsalamander b.v. bezit een aantal gele vlekken, die fel contrasteren met zijn overigens zwarte huid. Het dier moet wel opvallen. En dat is ook de bedoeling, want het bezit gifklieren, die het voor iedere vijand ongenietbaar maken.

Heeft een vogel eenmaal zo’n salamander in de bek gehad, dan is hij grondig gewaarschuwd en laat de soort voortaan met rust. Een dergelijke functie vervult ook de opvallende geel-zwarte streping van wespen en allerlei andere ongenietbare insekten.

Van bijzonder belang is de kleur voor het bloembezoek door insekten. Dit bezoek is van wederzijds nut: de insekten vinden in de bloemen voedsel (nectar en stuifmeel) en zorgen van hun kant voor bestuiving van de bloem. Vele proeven, o.a. met bijen, hebben de grote betekenis van de bloemkleuren voor het aanlokken van insekten aangetoond.

Het zichtbare deel van het spectrum is voor bijen en andere insekten in vergelijking met de mens naar de kortgolvige zijde verschoven: hun ogen zijn ongevoelig voor rood, maar de dieren zien ultraviolet als een levendige kleur. Dat brengt met zich mee dat bijen voorwerpen die voor een mensenoog gelijk gekleurd lijken, geheel verschillend gekleurd kunnen zien, al naar gelang zij wel of niet ultraviolette straling weerkaatsen. Loodwit en zinkwit b.v. zijn voor het bijenoog totaal verschillend gekleurd. Met de roodblindheid van bijen hangt de afwezigheid samen van de (spectraal) zuiver rode bloemen in de wilde flora van insektenbestuivers (rode kleuren bevatten in de regel een aanmerkelijke portie geel; de papaverbloem reflecteert ook ultraviolet). Opvallend is in dit verband het verschil met de bloemen die door vogels (o.a. kolibri’s) worden bestoven, waaronder vele zuiver rode. Rood is voor vogels juist een zeer goed zichtbare kleur, getuige ook de vele rode bessen (b.v. de lijsterbes), die door vogels worden gegeten. PSYCHOLOGIE. De psychologie interesseert zich, behalve voor de sensorische processen die met de kleurwaarneming samenhangen, ook voor de betekenis van de kleur voor het menselijk gedrag.

Op allerlei wijzen spelen kleuren een rol in de menselijke beleving en het menselijk gedrag. In het taalgebruik zijn talrijke verwijzingen naar belevingsmogelijkheden van kleuren opgenomen. Zo spreekt men van opwindende en rustgevende, van warme en koude kleuren. Welke concrete affectieve waarde een kleur in een bepaalde situatie voor een individu heeft, hangt behalve van de geaardheid van de persoon, vooral ook sterk af van de situatie en van de waarde die aan de betrokken kleur in een cultuur wordt toegekend. Van de (al of niet wetenschappelijk gefundeerde) inzichten betreffende de belevingsmogelijkheden van kleuren wordt op allerlei terreinen gebruik gemaakt: in de psychodiagnostiek (b.v. bij de →Rorschach-test), mode, kunst, binnenhuisarchitectuur, m.n. ook in de reclame. In de reclamepsychologie is de geschiktheid van bepaalde kleuren voor het adverteren van gebruiksartikelen allereerst onderzocht. LITT: B.Kouwer, Colors and their characters (1949); W.C.M.Smits, Symboliek van de kleur (1967).

SCHEIKUNDE. Een chemische verbinding die gekleurd is, heeft uit wit licht een bepaalde kleur licht geabsorbeerd; het restant van het witte licht wordt dan als de complementaire kleur waargenomen. De kleur van organische verbindingen hangt samen met de aanwezigheid van bepaalde groepen in het molecule, de kleurdragende of chromofore groepen. Hiertoe behoren o.a. de azogroep -N=N-, de chinoïdegroep (afb.) en de nitrosogroep — N=0. De specifieke lichtabsorptie van organische verbindingen wordt veroorzaakt door een geconjugeerd systeem van onverzadigde bindingen. De frequentie van de door een elektronensysteem geabsorbeerde straling daalt als het geconjugeerde systeem langer wordt, b.v. van ultraviolet naar rood. Een substituent kan ook invloed hebben op de kleur.

Als de kleur verschuift van ultraviolet naar rood, dan spreekt men, in analogie met een aan de akoestiek ontleende uitdrukking, van ‘verlaging van de kleur’ of bathochrome werking. In het omgekeerde geval veroorzaakt de substituent een ‘verhoging van de kleur’ (hypochrome werking). Auxochrome groepen, dat zijn groepen die de intensiteit van de absorptie, dus de diepte van de kleur doen toenemen, bevatten atomen die een of meer eenzame elektronenparen bezitten (N, O of S); ten gevolge hiervan wordt het aantal mogelijke mesomere toestanden groter, waardoor de absorptie wordt versterkt.

BANISTIEK EN HERALDIEK. Voor vlaggen en wapens zijn kleuren essentiële bestanddelen. Door kleuren vallen een stuk doek en figuren en patronen van een wapenschild beter op, zodat aan de belangrijkste voorwaarden van die emblemen kan worden voldaan: zichtbaarheid en herkenbaarheid ook op grote afstand.

In de heraldiek heeft men zich al gauw beperkt tot een vaste reeks kleuren, zonder nuanceringen ervan, (tabel) en de metalen goud en zilver. Als regel werd gesteld, met het oog op goede contrastwerking, dat alleen kleur op metaal of metaal op kleur zou worden gebezigd en toegestaan. Indien daarvan werd afgeweken (kleur op kleur, metaal op metaal) spreekt men wel van een vals wapen. In later tijd toegevoegde kleuren worden als onheraldisch beschouwd. Als wel heraldisch wordt →pelswerk beschouwd (meestal van zwart op wit), ontstaan doordat men b.v. hermelijnbont in natura aanbracht . In geval een wapen niet in kleuren wordt uitgevoerd (gegraveerd, op zegels, in drukwerk enz.) bezigt men een internationaal erkend systeem van arcering.

In de banistiek kent men naast de voor de heraldiek genoemde kleuren nog oranje en een grote reeks nuanceringen van alle kleuren, terwijl goud en zilver ontbreken, waarvoor geel (of oranje) en wit in de plaats staan. Op vlaggen kunnen alle voorkomende kleuren naast en op elkaar voorkomen, al zal de ontwerper in de meeste gevallen wel streven naar het combineren van een ‘warme’ kleur (of tint) met een ‘koude’ (geel en wit). Bij het afbeelden van vlaggen zonder kleuren gebruikt men internationaal een letter, geplaatst in het veld van zijn kleur (tabel).

In de banistiek geeft men altijd een symbolische uitleg (tabel) aan de kleuren, al is deze nergens ter wereld gelijk. In de heraldiek doet men dit (vrijwel) niet.