Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

keren

betekenis & definitie

(keerde, heeft en is gekeerd),

I. (overg.),
1. wenden, draaien, iemand of iets in een tegenovergestelde stand brengen, omdraaien: een blad, een kaart —; kaas —, omleggen; een schip —, wenden; iets binnenstebuiten, ondersteboven —; een drukvel —, het om de korte as draaien; (oneig.) hoe men het wendt of keert, het blijft een vreemd zaakje, hoe men het ook bekijkt of voorstelt; (geneeskunde) een kind -, voor de verlossing in betere ligging brengen; een jas, een rok wat buiten was binnen brengen; (fig) zijn rokje -, van partij of van gevoelen veranderen;
2. wenden, in een bepaalde, genoemde richting brengen: de blik naar iemand, ergens naar toe —; zijn hart tot God —, zich tot God wenden, zijn werelds leven vaarwel zeggen; iets ten beste -, aan een zaak een voor iemand gunstige richting geven;
3. de tegenovergestelde richting doen aannemen, doen omwenden, afweren, terugdrijven: een bal —; de vijand is niet te —; het water —, tegenhouden; grond voor inof afkalven behoeden; (spr.) de wal keert het schip, de zaak loopt vanzelf dood, de gewekte tegenkrachten beletten dat de ontwikkeling nog verder gaat;

II. zich keren,

1. zich omdraaien: zich niet kunnen wenden of —, geen ruimte van beweging hebben; (fig.) ik weet mij niet te — of te wenden, ik weet geen raad;
2. zich wenden in een bepaalde richting: keer je eens rechts; zij keerden zich tegen ons, werden ons vijandig; zij keerden zich tot ons, kwamen bij ons (om inlichtingen b.v.); in zichzelf gekeerd, zich verdiepen in eigen gedachten, of: zijn binnenste onderzoeken;

II. (onoverg.)

1. wenden, omkeren, omdraaien: de auto kon in die nauwe straat niet -; rechtsom keert! (commando); het blaadje is gekeerd, de omstandigheden, de verhoudingen zijn veranderd; de wind keert, gaat uit een andere hoek waaien;
2. omslaan, veranderen van loop: de ziekte keert, neemt een gunstige wending; de kans kan —, veranderen; het — van het seizoen, verandering van jaargetijde;
3. teruggaan: naar huis —; (spr.) beter ten halve gekeerd, dan ten hele gedwaald; per kerende post, met de eerstvolgende postgelegenheid in omgekeerde richting;
4. een draai, een bocht nemen;
5. (gew.) de melk keert, wordt zuur.