bn. en bw. (-er, -st),
I. bn.,
1. niet of moeilijk samen te drukken, te doordringen, te verbrijzelen enz.: zo — als steen, de harde diamant; zijn dijen zijn zo — als een spijker; fruit, appelen en peren; harde zeep; (zegsw.) hij is zo — als een spijker, hij bezit niets, hij betaalt niet; ook: hij is onvermurwbaar; het gaat er — tegen —; (ook) de twist loopt hoog; dat paard is — in de bek, weinig of niet gevoelig voor het bit; (fig. van mensen) weerspannig; niet meegevend: een — bed; op de harde grond slapen, niet op een bed of een matras; een — ei, waarvan de inhoud door koken hard geworden is; harde weg, hardgemaakt met grint, puin of door bestrating; geld, specie; geld, harde valuta, met een vaste (hoge) waarde ten opzichte van het goud;
2. niet of slechts met moeite te buigen, stijf, stug: — leer; een harde borstel, met stijve haren;
3. (oneig.) (muziek) harde drieklank, drieklank met zuivere prime, grote terts en grote kwint; de harde toonschaal, de grotetertstoonschaal; — water, water met veel kalkzouten en daardoor minder geschikt voor wassen en koken; — gras, te rijk aan kiezelzuur; — bier, sterk, zuurachtig bier; — weer, droog weer, lang aanhoudende droogte; harde röntgenstralen, met een groot doordringend vermogen; harde planten, die zonder dek of beschutting buiten kunnen.overwinteren;
4. (van personen) hij heeft een harde kop, leert niet gemakkelijk, het is een harde kop; een — hoofd in iets hebben, sterk aan het slagen ervan, aan beterschap twijfelen; in de buik, — van afgang, hardlijvig; met betrekking tot het gemoed, ontoegankelijk voor tedere aandoeningen: — van aard zijn; hij is — voor zijn vrouw, behandelt haar niet zachtzinnig;
5. zich met kracht laten voelen: een harde winter, streng, fel; het zijn harde tijden, vol moeite of noden; een — lot, moeilijk te verduren; hij had een harde dood, een moeilijke doodsstrijd, een moeilijk sterfbed; het was een harde strijd, (ook fig.) moeilijk te beslissen; het was een harde waarheid, pijnlijk om te vernemen; het harde woord moet eruit, wat ons moeite kost om te zeggen; het waren harde voorwaarden, moeilijk om aan te nemen; moeilijk te verduren, te verdragen, zich erin te schikken: zo iets is wel hard, valt hard; een harde noodzakelijkheid; een harde plicht; het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan (Hand.9,5); het hard hebben, veel moeite, pijn, verdriet, ontbering moeten uitstaan; harde politiek, waarin het ingenomen standpunt met kracht wordt gehandhaafd, waarbij men niet weten wil van schipperen;
6. blijk gevend van gestrengheid, onwelwillendheid: harde maatregelen, een harde straf, een vonnis; een harde les, niet zachtzinnig, gevoelig; het was een harde leerschool voor hem, daar heeft hij het hard, moeilijk gehad; iemand harde woorden toevoegen, onvriendelijk, (ook) bars, gestreng, (ook) grievend;
7. onaangenaam voor het gezicht, het gehoor, het schoonheidsgevoel: harde klanken, lijnen; harde trekken, bars, streng, koud; dat portret is te —, niet mollig getekend, (ook) de tegenstellingen van licht en schaduw zijn te fors, te kras;
8. krachtig, hevig, fel: harde wind, in meteorologische zin tussen krachtige wind en storm; een harde strijd te strijden hebben; harde koorts; hij kreeg een harde klap, slag, stoot, schop, trap, pijnlijk; (sport) een harde bal, die met kracht aankomt; een harde donderslag, luid klinkend;
9. luid, niet zacht: de radio stond vreselijk —;
10. (bij nomina agentis) een harde werker, iemand die hard pleegt te werken;
II. bw.,
1. op onzachte wijze: — liggen; — neerkomen;
2. op krachtige wijze, met kracht: bellen; de deur — dichtsmijten; — roepen; luid: de zieke slaapt, praat niet zo —;
3. snel: — lopen, rijden; (gemeenz.) — gaat ie!, kijk hem eens gaan; flink zo enz.; de zieke gaat — achteruit, zijn toestand verergert snel;
4. met inspanning: — werken, — studeren;
5. strengelijk, straf, onmeedogend: iemand bejegenen; — straffen;
6. op een wijze die pijnlijk aandoet: een — groene deur (ook aaneengeschreven);
7. in niet geringe mate: iemand — uitlachen; — om iets lachen; op krachtige wijze, flink: het regent, waait —; het water kookt —; het — te verantwoorden hebben, veel te lijden hebben; pal: roer — naar stuurboord, zo dat het schip zo veel mogelijk zwenkt;
8. in hevige mate: ik twijfel er — aan; ik verlang — naar de vakantie; dat is — nodig, zeer nodig; rust heeft hij — nodig.