Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gemeenschap

betekenis & definitie

v. (-pen),

1. het gemeen hebben van iets, het met één of meer anderen deelhebben aan iets: de van belangen; (NT) het deelhebben aan de zegeningen van Christus of de Heilige Geest: de

van de Heilige Geest zij met u allen (2 Kor.13,13); is niet het brood dat wij breken, de met het lichaam van Christus? (1 Kor.10,16); in -, gezamenlijk, samen: zij handelen in —; (rechtsterm) iets in brengen, het als vennoten in de vennootschap inbrengen en tot gemeengoed maken, ten einde het daaruit ontstaande voordeel met elkaar te delen; van goederen, huwelijksgemeenschap; huwen in van winst en verlies, zodat ieder in het bezit blijft van zijn eigen goed, terwijl dat wat tijdens het huwelijk gewonnen of verloren wordt, samen wordt gedeeld; huwen in van vruchten en inkomsten, een nog meer beperkte gemeenschap, die alleen de winst, niet het verlies, omvat;

2. betrekking,omgang, verstandhouding: ongeoorloofde — met de vijand; met iemand hebben (of houden), tot hem in betrekking staan, met hem omgaan of te doen hebben; m.n. de seksuele omgang tussen man en vrouw: geslachtelijke —;
3. mogelijkheid om met anderen in betrekking te treden; verkeer, verbinding: de gevangene

was van de met de buitenwereld afgesloten; middelen van —, hulpmiddelen van het verkeer, wegen en vervoermiddelen; (metonymisch) middel van gemeenschap;

4. de persoonlijke verbondenheid, de innerlijke verhouding tussen mensen onderling: behoefte aan —,
5. vorm van samenleven, coll. van personen die tot elkaar in een bepaald opzicht in een geregelde betrekking staan (e): zij vormen een kleine, een eigen, een afzonderlijke —; in België: de Vlaamse, de Waalse, de Duitse —, de drie taalgroepen waaruit de Belg. bevolking bestaat,➝Gemeenschapspact; de — van de gelovigen, de gezamenlijke gelovigen; de van een Kerk, de vereniging van alle leden van een kerkgenootschap; de — (zonder nadere bep.), de maatschappij van de mensen: de belangen van de behartigen; (rechtsterm) personen die door een rechtsgemeenschap verbonden zijn; internationale organisatie tot gemeenschappelijk beheer of met een ander gezamenlijk doel: de Europese Gemeenschappen; 6. gemeenschappelijke bezitting, m.n. van huwelijksgoederen.

(e) godsdienstgeschiedenis. Hier speelt de gemeenschap een belangrijke rol. Men hoeft niet zo ver te gaan als de socioloog E.Durkheim, die de gemeenschap als bron van alle religie zag, om oog te hebben voor het belang van de gemeenschap in de godsdient. Men kan twee hoofdvormen onderscheiden:

1. de natuurlijke gemeenschap, waartoe men van huis uit behoort: familie, stam en volk;
2. gemeenschappen die men sticht of kiest: huwelijk, verbond, vereniging, kerk en staat. Zulk een gemeenschap is heilig,, wanneer zij in oorsprong, wezen en doel als van goddelijke aard wordt beschouwd. Wat de gemeenschap vooral vroeger betekende, wordt duidelijk als men bedenkt dat verbanning daaruit gelijkstond met de dood. litt. J.Wach, Religionssoziologie (1951); G. Mensching, Soziologie der Religionen (2e dr. 1968).

sociologie. De sociologie verstaat onder gemeenschap de vorm van samenleven van individuen van dezelfde soort (soms gecombineerd met een andere soort) die reeds in het dierenrijk voorkomt, maar bij de mens een veel ruimere ontplooiing heeft gevonden, dank zij een minder sterk aan instincten gebonden zijn en grotere mogelijkheden tot communicatie (b.v. de taal). Het is een der kernproblemen van de sociologie vast te stellen hoe de mensen als maatschappelijke wezens samenleven, en na te gaan in welke maatschappelijke vorm zich dit openbaart. Er bestaan vormen van samenleving die door een los verband tussen de individuen worden gekenmerkt, maar er zijn ook veel hechtere aaneensluitingen bekend. F.Tönnies e.a. hebben voorgesteld het losse verband maatschappelijke organisatie te noemen, de nauwere aaneensluiting gemeenschap of levensgemeenschap, d.w.z.: de term gemeenschap in meer beperkte zin te gebruiken. In de (levensgemeenschap bestaat tussen de individuen een sterke mate van lotsverbondenheid.

Volgens deze zienswijze vormen zij ‘organische’ eenheden, waarin gehoorzaamheid en opofferingsgezindheid als deugden gelden en traditie als iets vanzelfsprekends wordt aanvaard. Geheel anders dan de maatschappelijke organisatie vertonen de gemeenschappen een blijvend karakter. Het maatschappelijk leven van de 20e eeuw vertoont op vele plaatsen de merkwaardige tegenstelling van een groeiend nationalistisch gemeenschapsgevoel met de neiging het gezag te versterken en individuele rechten te beperken en daartegenover een verfijning van het organisatorisch leven met een toepassing van een groot aantal oppervlakkige relaties (vooral in het grotestadsleven). De snelle veranderingen van de samenleving roepen een onbehagen op dat in diverse cultuurpessimistische ideeënleren weerklank vond. Tegenover de aldus ‘ziek’, ‘zielloos’, ‘verrot’, ‘vervreemdend’ e.d. verklaarde maatschappij, plaatste men het beeld van de ‘gezonde’, ‘echte’, ‘natuurlijke’ samenleving, vervuld van op broederschap, kameraadschap, bloed (= ras)-verwantschap e.d. afgestemde onderlinge verhoudingen. Een nieuwe vorm van een dergelijke maatschappijkritiek wordt teruggevonden in de visie van de commune als micro-utopie.

In het kader van deze tendens werden termen als gemeenschap (versus maatschappij) of organische verbanden (versus anorganisch ‘systeem’) veelvuldig gehanteerd buiten de grenzen van de sociologie in strikte zin. Mede daardoor heeft in de sociologie de van C.➝Cooley afkomstige term ‘primary group’ (primaire groepsverhoudingen) Tönnies’ ‘Gemeinschaft’ vervangen als aanduiding van die categorie van sociale relatienetwerken, waarvan de structuur van de interpersoonlijke verhoudingen de voorrang heeft boven zakelijk-formele aspecten. Dit is b.v. het geval bij huwelijk, gezin, kennissenkring, fami-lie, vergeleken bij naamloze vennootschap, bedrijfsvereniging, staat. In plaats van primaire groepsverhoudingen wordt ook wel de term ‘faceto-face’-relaties gebruikt.

In de stadssociologie worden met de term gemeenschap eenheden met een territoriale en sociale organisatie aangeduid, die afhankelijk van hun omvang dorpen, steden, of metropolen worden genoemd. Centraal in deze gemeenschappen staan de relaties die de inwoners met elkaar en met de diverse instellingen onderhouden, en de voorziening door ‘de gemeenschap’ in de behoeften die de inwoners in hun dagelijks leven ervaren. Dergelijke gemeenschappen zijn zeker geen gesloten eenheden en kunnen niet los worden gezien van grotere maatschappelijke verbanden. De dreiging van toenemende anonimiteit en een geringe identificatie van de inwoners met de gemeenschap waartoe zij behoren, hebben ertoe geleid dat planologen en sociologen ontwerpen hebben gemaakt die de gemeenschap in ethische zin moeten herstellen (tuinstad, wijk). Daarnaast is er groeiende aandachtvoor de begeleiding van buurtwerk en buurtrelaties. litt. F.Tönnies, Gemeinschaft und Gesellschaft (1887; herdr. 1963); C.H.Cooley, Social organization (1902); F.H.Plessner, Grenzen der Gemeinschaft (1924); A.Vierkandt, Gesellschaftslehre (1928); J.Bierens de Haan, Gemeenschap en maatschappij (1939); J.Pieper, Grundformen sozialer Spielregeln (1948); R.König, Grundformen der Gesellschaft: die Gemeinde (1958); E.Bloch, Das Prinzip Hoffnung (1959); J.P.Kruyt, Zoeklicht en kompas (1968); R.M.Kanter, Commitment and community (1972); D.E.Poplin, Communities (1972); T.M.G.Guffens, Samenlevingsopbouw, ruimtelijke ordening en vervreemding (1975).