Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gemeen

betekenis & definitie

bn. en bw. (gemener, -st),

I. bn.,
1. gemeenschappelijk, aan meer dan één eigen of toebehorend: gemene muren, gemene sloten

nz., waarop de eigenaars van aangrenzende erven gelijk recht of gelijkelijk betrekking hebben; gemene zaak met iemand maken, met hem gemeenschappelijk handelen, zijn partij kiezen; gemene averij, averij die ten laste komt van schip, vrachtpenningen en lading gezamenlijk; (rekenkunde) een gemene deler, gemene maat, een deler, maat enz., die aan twee of meer grootheden gelijkelijk eigen is; broeders van het gemene leven; (scherts.) zusters des gemenen levens, publieke vrouwen; de gemene vijand, met wie twee of meer personen of volken tegelijk twist hebben; predikatief: hij heeft niets met zijn broer —, zij verschillen in alle opzichten; wij hebben niets gemeens met elkaar, het is geheel uit tussen ons, alle betrekkingen zijn afgebroken; het meertje, het land ligt met de zee, het zeewater kan er vrijelijk komen;

2. alle personen (van een bepaalde kring) betreffend, publiek, algemeen: gemene weiden, landerijen waarop alle bewoners van één of meer gemeenten het recht hebben hun vee te laten wieden; de gemene weg, de openbare weg; die begrippen en denkbeelden zijn thans goed (ook aaneengeschreven) geworden, algemeen eigendom; de gemene lasten, de lasten die alle leden van de staat gezamelijk moeten dragen; de gemene zaak (res publica), het algemeen belang, de staat;
3. gezamenlijk: de gemene ingelanden (van een polder); het gemene land van Rijnland,

al het land dat tot het gebied van het waterschap Rijnland behoort;

4. niet boven anderen uitstekend, gewoon, alledaags, thans vooral in bepaalde verb.: de gemene man, de gewone, onaanzienlijke burger; het gemene volk, de grote menigte; een — soldaat, matroos, zonder enige rang; het gemene gevoelen, gemene oordeel, de gewone manier van opvatten of redeneren; in het gemene leven, in het dagelijkse leven, gemeenlijk; die naam is bij ons zeer —, zeer gewoon, komt veelvuldig voor; een gemene houten stoel, een eenvoudig gemaakte houten stoel; iemand van niet gemene aanleg, van niet alledaagse, bijzondere begaafdheid;
5. vandaar: minderwaardig, gering, slecht in zijn soort: gemene sigaren, — papier

enz.; weer, heel slecht, onaangenaam weer;

6. opzettelijk bedoeld om iemand te benadelen of te kwellen, laag, verachtelijk: een gemene streek; een gemene behandeling; dat is -(van je), dat is een lage handelwijze; (van personen) laag, slecht, verachtelijk: een gemene kerel, een gemene meid; je bent een gemene jongen;

(van uitingen) ruw en plat, onkies: gemene taal, gemene praatjes, een — liedje. II. bw.,

1. (van wijze) op een gemene wijze: ik ben behandeld;
2. (van versterking) het doet — zeer, akelig veel pijn.