Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

geest

betekenis & definitie

m. (-en), I. abstract,

1. datgene wat in de mens denkt, voelt en wil, als een onstoffelijke zelfstandigheid beschouwd, in tegenstelling tot het lichaam, het stoffelijk omhulsel ervan (e): de mens is niet alleen -, maar ook lichaam; de (iemands) ontwikkelen, vormen; de menselijke -, de geest van de mens in het algemeen; (spr.) de is wel gewillig, maar het vlees is zwak (ontleend aan Matt.26,41), de goede wil komt niet altijd tot uitvoering door de zwakheid van het vlees; tegenwoordigheid van — bezitten, bij alle voorkomende moeilijke omstandigheden dadelijk weten, hoe te handelen;
2. het levensbeginsel, de ziel: de geven, de laatste adem uitblazen, sterven; (scherts.) ook van zaken: het begeven, stuk gaan;
3. het denkof voorstellingsvermogen, als orgaan van het denken: de inspannen, vermoeien, verstrooien enz.; voor de blijven enz., in de gedachte blijven enz.; iemand of iets voor de brengen, halen enz.; zijn is helder, verward, gekrenkt enz.;
4. de zetel van de gedachten, de plaats waar de voorstellingen of begrippen gevormd worden of aanwezig zijn: al die vragen verdrongen zich in mijn —; daar speelt mij iets door, in, voor de —, komt mij te binnen;
5. de som of het geheel van de voorstellingen en begrippen: een gek, die zijn uitlaat, die alles zegt wat hij denkt, is een gek; de verwijden, de gedachtenkring uitbreiden; met, in, naar de in de gedachten: ik volgde hem overal met de -;
6. het gevoelen in de mens, in betrekking hetzij tot verschillende indrukken of gewaarwordingen, hetzij tot de gemoedstoestanden of stemmingen die worden opgewekt: vrolijk van -; God aanbidden in — en in waarheid, in oprechte gezindheid, in tegenstelling met een vormelijke eredienst;
7. geheel van de zedelijke hoedanigheden en strevingen, gezindheid, aard, karakter: een zachtmoedige, stille —;
8. de Geest Gods of des Heren, de scheppende,levenwekkende, bezielende kracht die in de mens werkt (e); de Heilige Geest, volgens het kerkelijk leerstuk van de Drieëenheid de derde persoon van de Godheid; pregnant: de -, de geest Gods, de Heilige Geest; de — krijgen, door Gods Geest bezield worden (en daaraan uiting geven); bij uitbreiding oneig. en scherts., geïnspireerd worden, een ‘bevlieging’ krijgen;
9. de van iemand uitgaande, bezielende kracht: de — van Christus; m.n. het goddelijke beginsel van het christendom: de is het die levend maakt; in de — herboren worden;
10. vaardigheid en levendige werkzaamheid van denkvermogen, vernuft, zich in oorspronkelijke, puntige, verrassende gedachten uitend, evenals deze uiting zelf: met veel begaafd zijn; van — verstoken zijn; een boek vol en oorspronkelijkheid;
11. kracht die iemand aandrijft en doet handelen: de van de jaloezie, een — van vervolging; zucht, begeerte: een — van orde; gave: — des onderscheids; wat een groep bezielt, stemming, gezindheid: de van de tweedracht; er heerst een goede — onder de arbeiders;
12. (overdr.) geheel van meningen, denkwijzen, beginselen, gezindheden, waardoor personen, partijen, volken of tijden zich kenmerken: de van Voltaire; zo handelt u in de — van uw vader; de — van de modernen; in iemands — geschreven zijn (van geschriften), de uitdrukking zijn van diens gevoelens, meningen of gezindheid: de van een geschrift, de bijzondere aard van de daarin uitgedrukte gevoelens; de — van een bevel, de strekking, de bedoeling ervan; de wet niet volgens de letter, maar naar de — toepassen; (in de schoonheidsleer) karakter van een versiering, smaak, bijzondere trant: in welke is de zaal ingericht?; eigenaardige wijze waarop men te werk gaat: een wet in een milde — uitvoeren; in welke — heeft hij geschreven?

II. concreet,

1. onstoffelijk persoonlijk wezen: God is een — ;m.n. als (vooral in menselijke vorm) zinnelijk waarneembaar gedacht: de geesten van de afgestorvenen oproepen, bezweren; het rijk of de wereld van de geesten; een gestorvene als spookachtige verschijning; eruit zien als een —, zeer mager en bleek; volgens de bijbelse voorstelling: God, de eeuwige Geest; de geesten, de engelen; een gedienstige -, een engel, (oneig.) een bediende of dienstbode; gevallen, kwade, boze, onreine geesten, de gevallen engelen, de duivels, die de mens allerlei kwaad berokkenen, of hem slecht laten handelen; (ook) een schuldeiser; (ook) een onbetaalde rekening; boze geesten bezweren, uitbannen, iemand ervan bevrijden; (fig.) wat een boze geest in de mens uitwerkt; volgens de mythologie of het volksgeloof: een hoger wezen van mindere rang dan een godheid (e): een goede —, die de mens ten goede leidt of bestuurt, een goede genius; het zijn goede geesten die terugkeren, scherts, gezegd tegen iemand die na een korte afwezigheid terugkeert; 2. een persoon beschouwd ten opzichte van zijn denkvermogen of vernuft, of wel van zijn geaardheid, zijn karakter of inborst: een onderzoekende -; een sterke —; een uitmuntende, een fijne -, uitblinkend op het gebied van wetenschap of kunst; een grote —, persoon met grote begaafdheden; (spr.) hoe groter hoe groter beest, grote begaafdheden gaan nogal eens met een liederlijke levenswijze gepaard.

(e) FILOSOFIE. De gangbare opvattingen over de geest zijn terug te voeren op de antieke filosofie: onderscheiden van, zelfs tegenovergesteld aan de stof, hoewel de verhouding tussen geest en stof (ziel en lichaam) nogal verschillend wordt gezien. De Griekse filosoof ➝Anaxagoras (ca.500 v.C.) nam een geest aan die alles in de kosmos reguleerde. ➝Platoon vatte de geest op als de hoogste kracht in de ziel, een zelfstandige werkelijkheid tegenover het lichaam .Ook Aristoteles zag de geest als onafhankelijk van het lichaam. De ➝Stoa zag de geest als levensprincipe. Dit dualisme van geest en stof werd verschillend uitgelegd, maar zou de Europese filosofie blijvend beïnvloeden. De middeleeuwse ➝scholastiek zag geest en stof (ziel en lichaam) voor het eerst als één substantie, maar na de dood kon de geest toch onafhankelijk voortbestaan.

Het materialisme van de 18e eeuw verwierp voor het eerst alle zelfstandigheid van de geest. D.➝Hume bracht haar terug tot een kluwen zintuiglijke waarnemingen. I.➝Kant nam de geest aan als principe van het zedelijk leven, wat door J.➝Fichte nog werd versterkt. Bij G.➝Hegel neemt de filosofie van de geest een bijzondere plaats in; hij zag de geest als de laatste ontplooiing van de Idee: van het op-zichzelf-zijn komt de Idee uiteindelijk dialectisch tot een volslagen zelfbewustzijn.

Naast deze opvattingen bleef er in de filosofie ook steeds een materialistische opvatting van de geest bestaan, die de geest zag als vorm van de stoffelijkheid. Bij K.➝Marx ontwikkelt de geest zich dialectisch uit de materie. De hiermee gepaard gaande betekenisvermindering van het begrip geest blijkt bij

o.m. F.➝Nietzsche, die de geest beschouwt als een secundair afgeleid vermogen. In de 20e eeuw manifesteert deze zienswijze zich in een toenemend zwijgen ten aanzien van het begrip geest, b.v. bij de ➝fenomenologie en het ➝neopositivisme. Dergelijke filosofieën reduceren de geest tot een nevenverschijnsel.

LITT. H.Eibl, Leben, Seele und Geist (1937); E. Chauvet-Dussel, L’esprit, l’ame et le corps (1941); S.Strasser, Het zielsbegrip (1950); G.Ryle, The concept of mind (1962); K.Steinbuch, Automat und Mensch (3e dr. 1965); D.Armstrong, A material theory of the mind (1968); K.Fritz, Die Rolle des Nous (1968).

GODSDIENST. De godsdienstgeschiedenis onderscheidt in het algemeen twee soorten geesten: de geesten die in de natuur in bomen, akkers, bronnen en bergen huizen; de geesten van doden en voorouders. De geesten hebben veelal een individuele benaming en kunnen afzonderlijk en collectief optreden. Er is vaak onderscheid tussen goede (de mensen gunstig gezinde) en kwade (de mensen vijandig gezinde) geesten. Soms ook zijn zij ambivalent (➝demon).

In het OT heeft het Hebreeuwse woord roeach diverse betekenissen: de met kracht uitgestoten neusadem, soms de mondadem; de wind, vooral de krachtige wind; in verband met deze betekenissen het levendwekkend principe in wereld en mens; in overdrachtelijke zin op de mens toegepast, datgene wat de mens beheerst en stuwt in zijn gemoedsleven, gedrag en activiteit; macht die van buiten de mens, van God, over de mens komt, en die als de Geest van God leiding geeft en bekwaam maakt tot het vervullen van bepaalde opdrachten of ambten. Zo bezitten Israëls rechters en profeten en m.n. de Messias-koning de Geest des Heren.

In het NT komt het begrip geest vooral in twee betekenissen voor: als een filosofisch begrip, de menselijke geest als de zetel van gedachten en gevoelens; vervolgens als de gave van de eindtijd, waardoor God op een bijzondere wijze bij de gemeente en in de harten van de gelovigen aanwezig is. LITT. I.Hermann, Kyrios und Pneuma (1961); D. Lys, Rûach dans l’Ancien Test. (1962); H.Berkhof, De leer van de Heilige Geest (1964); T. Vriezen e. a., De Spiritu Sancto (1964).