Gepubliceerd op 01-12-2020

Natuurbeheer

betekenis & definitie

Natuurbeheer is erop gericht de natuur te behouden. In ruime zin omvat natuurbehoud zowel het streven naar instandhouding van zoveel mogelijk soorten planten en dieren als het behoud van de natuurlijke evenwichten in de biosfeer en van de produktiviteit van de natuurlijke bestaansbronnen, met inbegrip van bodem, water en lucht.

Het omvat het maximaal toelaatbare en het minimaal vereiste menselijk ingrijpen op een bepaalde plaats om zo een bepaalde mate van natuurlijkheid te handhaven of te bevorderen. Natuurbeheer is vooral gericht op de wisselwerking tussen de mens en het natuurlijk milieu, met het doel het in stand houden van de grootst mogelijke verscheidenheid in milieutypen die een voorwaarde is voor het voortbestaan van de grootst mogelijke verscheidenheid in soorten planten en dieren, levend in ecosystemen die worden bepaald door factoren van de niet-levende en van de levende omgeving. Bij de laatstgenoemde is inbegrepen de invloed van de mens, voorzover deze heeft bijge dragen tot verrijking van de verscheidenheid van soorten en levensgemeenschappen.In tegenstelling tot de dierenbescherming gaat het bij het natuurbehoud dus om het behoud van soorten, niet van individuen. Natuurbeheer maakt gebruik van natuurtechniek, d.i. een tegenkoppelingsmechanisme t.o.v. de negatieve uitwerking van civiele en agrarische techniek op de biosfeer.

Natuurbehoud kan zowel worden nagestreefd vanuit een juridische gedachtengang (vetoregulatie) als vanuit een ecologische (voorschriftregulatie). Bij de vetoregulatie ligt de nadruk op pogingen tot het rechtstreeks behouden van plante- en diersoorten, m.n. door het uitvaardigen en doen naleven van verordeningen die vangen, doden, plukken, uitgraven e.d. verbieden. De noodzaak daarvan is vooral duidelijk ten aanzien van de vele diersoorten die door winstbejag bedreigd worden, zoals robben, ijsberen, walvissen, katachtigen en neushoorns. In het algemeen kunnen planten en dieren echter slechts doeltreffend beschermd worden door het behoud van de ecosystemen waarin zij leven. Dit vereist zowel planologische regeling als het instellen (eventueel aankopen) en doeltreffend beheren van natuurreservaten: voorschriftregulatie.

De term natuurreservaat heeft zowel een biologische als een juridische inhoud: men verstaat daaronder natuurgebieden (d.w.z. terreinen die uit oogpunt van natuurbehoud van waarde zijn), die eigendom zijn van een instantie dat zich hun behoud als eerste doel stelt en een daarop gericht beheer voert. Slechts planologisch beschermde terreinen, zoals wegbermen vallen hier dus niet onder, evenmin b.v. terreinen van waterleidingmaatschappijen zoals het Noordhollands Duinreservaat, waarin de waterwinning het eerste doel is.

Het streven naar natuurbehoud veronderstelt, dat dit behoud waarde heeft. De motieven daarvoor zijn enerzijds van ethische aard en anderzijds van utilitaire, d.w.z. het belang van de mens betreffend. Het ethische motief gaat er van uit, dat levende organismen een eigen, intrinsieke waarde hebben, los van het belang dat de mens daarbij heeft. Het nut van natuurbeheer voor de mens (samen te vatten in de bekende slagzin ‘natuurbehoud is zelfbehoud’) is veelzijdiger en kan onderscheiden worden in zeven functies van natuurgebieden:

1. de esthetische functie, de betekenis van natuur- en landschapsschoon voor de kunstenaar en de receptieve natuurminnaar;
2. de sociale functie, te weten de betekenis voor de openluchtrecreatie;
3. de reservoir-functie. Hieronder verstaat men in de eerste plaats de betekenis van natuurgebieden als leefruimte van vele soorten voor de mens potentieel nuttige, maar nog onbekende soorten planten en dieren, die met uitroeiing worden bedreigd vóór zij zelfs maar ontdekt zijn. In de tweede plaats zijn natuurgebieden leefruimte van reeds bekende wilde soorten die van waarde zijn voor de veredeling van cultuurgewassen, vee, huisdieren, zowel ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek als in hun functie als ‘genenreservoirs’ voor de verdere evolutie van de biosfeer en voor de veredeling van land- en tuinbouwgewassen (hogere produktie, grotere resistentie tegen ziekten en/of betere aanpassing aan tot dusverre voor de gewassen ongeschikte klimaten);
4. de signaalfunctie: bepaalde organismen zijn voor door de mens teweeggebrachte schadelijke invloeden dermate gevoelig, dat zij deze invloed reeds in een vroeg stadium signaleren, b.v. kranswieren ten aanzien van waterverontreiniging, bepaalde korstmossen ten aanzien van luchtverontreiniging;
5. de educatieve functie;
6. de laboratoriumfunctie: natuurlijke ecosystemen worden steeds schaarser, maar zijn onmisbaar om er de door de mens teweeggebrachte veranderingen op aarde tegen af te wegen. Zij dienen in een netwerk over de aarde behouden te blijven om de complexiteit van hun natuurlijke samenstelling en wijze van functioneren te kunnen bestuderen, ten einde daaruit conclusies te trekken en richtlijnen op te stellen voor het beheer van het in toenemende mate kunstmatige overige milieu;
7. de regulerende functie. In het bijzonder de stabiele, soortenrijke, veelal oude ecosystemen van het natuurlijke en halfnatuurlijke landschap kunnen een heilzame invloed uitoefenen op het cultuurlandschap. Een eventuele storing kan door zo’n systeem worden opgevangen en gereguleerd. De relatief stabiele ecosystemen binnen het cultuurlandschap kunnen b.v. bijdragen tot een meer stabiele waterhuishouding: zij kunnen voorkomen dat het regenwater snel afvloeit zonder aan de bodem ten goede te komen. Zij verzekeren verder de stabiliteit van de humus; zij voorkomen erosie; zij herbergen tal van regulerende organismen zoals insektenetende vogels, kleine roofdieren, en insekten die als roofvijanden en parasieten van schadelijke insekten fungeren.

De term ‘natuurbehoud’ roept de vraag op waartegen de natuur beschermd moet worden. Het voor de hand liggende antwoord ‘tegen de mens’ is in zijn algemeenheid niet juist; dit geldt wel in de urbane, maar niet zonder meer in de agrarische sfeer. Het is duidelijk dat wonen, werken en verkeer rechtstreeks beslag leggen op ruimte ten koste van natuurgebieden: waar een stad verrijst, verdwijnt de natuur. De indirecte werking ligt wat minder voor de hand. Voorbeelden daarvan zijn:

1. de drinkwaterwinning, waardoor b.v. het grondwaterpeil van de op het vasteland gelegen zeeduinen van Nederland sinds ca. 1900 zodanig gedaald is, dat alle vochtige duinvalleien met hun rijke en specifieke plantengroei en dierenwereld verdwenen zijn;
2. de verontreiniging van bodem, water en lucht, die des te sterker wordt naarmate bevolkingstal en techniek toenemen;
3. het compartimenteringseffect: de aanleg van steeds meer verkeersbanen onttrekt niet alleen op zichzelf ruimte aan de natuur, maar leidt ook a. tot versnippering van de ruimte, waardoor organismen steeds minder kans krijgen zich over grotere afstanden te verplaatsen, met het risico van inteelt en verhoogde kans op uitsterven; b. tot het verdwijnen van rust en stilte in wijde omgeving.

Daarnaast heeft echter ook de landbouw vanouds de natuur beïnvloed. Deze invloed nu is ambivalent. Ter verduidelijking hiervan onderscheidt men, naar de toenemende mate van menselijke invloed, vier categorieën van ecosystemen en van de daardoor gevormde landschappen: 1. natuurlijke, een in West-Europa niet meer bestaande grenscategorie; 2. min of meer natuurlijke; hierin zijn flora en fauna grotendeels spontaan en het vegetatiebeeld, hoewel door de mens beïnvloed, komt overeen met het oorspronkelijke (b.v. loofbos, kwelder, zeereep van de duinen); 3. halfnatuurlijke: flora en fauna grotendeels spontaan, maar vegetatiebeeld door de mens gewijzigd (b.v. schraalland, rietland, heide, krijthellinggrasland); 4. cultuurlijke dominerende soorten door de mens ingevoerd (b.v. in Nederland: naaldbos, akker).

Van de middeleeuwen tot in de eerste helft van de 20e eeuw overwogen in Westen Midden-Europa de halfnatuurlijke ecosystemen boven de andere categorieën; thans zijn zij nagenoeg tot de natuurreservaten teruggedrongen. De agrarische invloed van de mens was destijds veeleer verrijkend dan verarmend: differentiatie was sterker dan nivellering. Het onbewuste devies was: ’overal wat anders doen, maar wel steeds hetzelfde’: verscheidenheid in de ruimte, stabiliteit in de tijd. Dat wil zeggen: voor de variatie in de natuur is het van belang dat van plaats tot plaats een ander beheer wordt gevoerd, maar het beheer moet op de betrokken plaats continu voortduren (o.a. beheer grasland, akker, moeras), zodat de planten en dieren er blijven. Een weiland bleef weiland en bouwland bleef bouwland. Pas in de tweede helft van de 20e eeuw heeft de cultuurtechnische revolutie geleid tot het tegenovergestelde: ‘steeds wat anders doen, maar wel overal hetzelfde’: nivellering in de ruimte, verstoring in de tijd. Voor het behoud van flora en fauna en de daaruit bestaande levensgemeenschappen is dit vernietigend.

Op deze ervaring berusten de grondslagen van uitwendig en inwendig natuurbeheer. Uitwendig beheer beoogt isolering van het reservaat tegen invloeden van buiten alsmede tegengaan van de uitwerking van zulke storingen; het tracht de maximaal toelaatbare menselijke invloed te beperken. Inwendig beheer behelst de voortzetting van die aard en mate van menselijke invloed, die voor het voortbestaan van de desbetreffende ecosystemen nodig is; het tracht de minimaal vereiste menselijke invloed in stand te houden. De daarvoor toegepaste technieken dienen zoveel mogelijk bij het aloude agrarische beheer aan te sluiten. Zij omvatten, in volgorde van afnemende invloed: uitgraven plaggen betreden beweiden branden — maaien — kappen — niets doen.

Een doeltreffend natuurbeheer kan evenwel niet volstaan met de instelling (aankoop dan wel aanwijzing) en het adequaat beheer van natuurreservaten, omdat:

1. bepaalde schadelijke invloeden, zoals grootscheepse ontwatering en vooral luchtverontreiniging (‘zure regen’) hiermede niet gekeerd kunnen worden;
2. natuurlijke lintvormige elementen, zoals houtwallen, beekdalen, hiermede nauwelijks te behouden zijn;
3. het behoud van oude, historisch gegroeide, kleinschalige cultuurlandschappen (Noordoost-Twenthe, Achterhoek, Noord- en Zuidwest-Drehthe, Midden-Brabant enz.) op deze wijze niet mogelijk is omdat zij niet in alle gevallen zijn aan te kopen.

Het behoud van laatstgenoemde categorie is niet alleen van belang in landschappelijk en historisch-geografisch opzicht, maar ook voor het natuurbehoud zelf, o.a. omdat:

1. een netwerk van reservaten, als oases (‘bloempotten’) in een cultuursteppe onvoldoende mogelijkheid biedt tot ruimtelijke uitwisseling tussen organismen;
2. tal van soorten zich niet kunnen handhaven in een planmatig beheerd natuurreservaat noch in een modern agrarisch landschap, maar alleen bij de gratie van de kleinschalige en wisselvallige milieudynamiek van het traditionele oude cultuurlandschap.

Het creëren van nieuwe natuurgebieden is slechts in beperkte mate mogelijk. Pionierbegroeiingen van dynamische kustmilieus kunnen wel op deze wijze ontstaan (Grevelingenbekken, Lauwersmeer); ook verlandingsstadia van gegraven plassen kunnen waardevol zijn. De meeste voor het natuurbehoud waardevolle ecosystemen zijn echter gebonden aan een oud, gedurende een lang tijdsverloop (eeuwen) ontstaan en gecompliceerd milieu, dat zich niet laat nabootsen. Dit geldt b.v. voor hoogveen, oud loofbos, schraalland, brongebied, vochtige heide.

Een andere vorm van natuurbeheer is mogelijk op vele door de mens gecreëerde lintpatronen, vooral wegbermen, grensstroken van spoorwegen en watergangen, die niet primair de produktie dienen.

Door verschraling, vermindering van de maaifrequentie en een selectiever gebruik van stoorstoffen (herbiciden) blijkt de biologische rijkdom van deze elementen aanzienlijk verhoogd te kunnen worden.

Geschiedenis De geschiedenis van het natuurbehoud kan men laten beginnen met de verordening door stadhouder Willem m tot bescherming van het Haagse Bos, dan wel met de bescherming van het Forêt de Fontainebleau door koning Louis-Philippe in 1837 (dit kreeg de status van natuurreservaat in 1853). Minder incidenteel was de instelling van de nationale parken in de vs sinds 1870. In Nederland begon de georganiseerde natuurbescherming met de oprichting van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in 1905 en haar eerste aankoop, het Naardermeer, in 1906. Daarnaast zijn vele reservaten buiten de overheidssfeer in bezit van de elf Provinciale Landschappen en verschillende andere organisaties. De overheid begon met haar natuurbehoudstaak in 1908, toen het Staatsbosbeheer begon met de aanwijzing van Staatsgronden tot natuurmonument (o.m. Kootwijker Zand, delen van de waddeneilanden, vennen in Drenthe).

Sinds 1941 koopt de Staat (thans het Ministerie van Landbouw en Visserij ook reservaten aan; deze worden beheerd door het Staatsbosbeheer. In totaal beslaan de natuurreservaten in Nederland ca. 3,5 % van de oppervlakte van het land. Particuliere organisaties die op andere wijze dan door aankoop en beheer van reservaten het natuurbeheer behartigen, zijn o.m. de Stichting Natuur en Milieu, de Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee en het Instituut voor Natuurbeschermingseducatie.

De eerste natuurbeschermingswet in Nederland was de Vogelwet (1913), voorbeeld van doeltreffende vetoregulatie. De Natuurschoonwet van 1928 trof een regeling in de fiscale sfeer. De Natuurbeschermingswet, die vetoregulatie en voorschriftregulatie combineert, kwam pas in 1968 tot stand, na een voorbereiding van veertig jaar. Planologische bescherming wordt geboden door de Wet op de ruimtelijke ordening; in voorbereiding is een wet op de milieu-effectrapportage. Ten nadele van het natuurbehoud werken vnl. de Ruilverkavelingswet, die vervangen gaat worden door de wat minder eenzijdige agrarische Wet op de landinrichting, alsmede de Pachtwet.

Het landelijk natuurbeheersbeleid berust in Nederland bij het Ministerie van CRM, met het Staatsbosbeheer als uitvoerende dienst, CRM wordt hierin bijgestaan door het Rijksinstituut voor Natuurbeheer en de Natuurbeschermingsraad, met diens reeds uit 1928 daterende Natuurwetenschappelijke Commissie. Van wezenlijk belang voor het behoud van de natuurlijke rijkdom in Nederland waren vooral drie beleidsnota’s van de regering: de richtlijnen voor natuur- en landschapsbescherming in de Derde Nota Ruimtelijke Ordening, de zgn. Relatienota over de verhouding tussen landbouw en natuurbehoud, en de Nota Nationale Parken.

Kenmerkend in de geschiedenis van het natuurbehoud is, zowel op nationaal als op internationaal niveau, dat de natuurbeschermingsgedachte reeds lang door het particulier initiatief werd bevorderd, voordat de overheden zich van de problematiek bewust werden.

Hoewel reeds voor de Eerste Wereldoorlog pogingen werden ondernomen tot internationale samenwerking, dateert de eerste werkelijk internationale natuurbeschermingsorganisatie van 1922: de International Committee (sinds 1958 Council) for Bird Preservation, in 1928 gevolgd door het te Brussel gevestigde International Office for the Protection of Nature. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg aanvankelijk de UNESCO een belangrijke rol in het natuurbehoud, dank zij de eerste directeurgeneraal, sir Julian Huxley. Aan hem is te danken, dat in 1948 de International Union for the Protection of Nature werd opgericht. In 1956 werd de naam van deze instelling veranderd in International Union for Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN). Deze instantie heeft de leidende rol van de (UNESCO) overgenomen. Van haar belangrijke initiatieven worden hier genoemd: de oprichting van de Charles Darwin Stichting voor de Galapagos Eilanden in 1959; het Afrikaanse Speciale Project voor Natuurbehoud, dat ertoe leidde dat de Food and Agriculture Organization natuurbeheer tot haar taak ging rekenen; de organisatie van het International Biological Programme; de internationale regeringsconferentie te Parijs in 1968, die leidde tot het programma MAB (Man and Biosphere), en de internationale politieke conferentie over ‘human environment’ te Stockholm in 1972, die leidde tot de oprichting van United Nations Environment Programme.

Van groot belang was voorts de oprichting in 1961 van een internationaal fondswervend orgaan, het World Wildlife Fund. De bescherming van waterwild is voorts krachtig bevorderd door het in 1954 opgerichte International Waterfowl Research Bureau. [prof.dr.V.Westhoff]

< >