Gepubliceerd op 01-12-2020

binnenstad

betekenis & definitie

centrum van een stad. Een binnenstad omvat veelal een oude, historische stadskern met eraan grenzende 19e eeuwse wijken.

Door een catastrofe, zoals oorlog, kan een oude stadskern ontbreken. Rotterdam en leper zijn daar voorbeelden van. Binnensteden kenmerken zich door een grote variatie aan bebouwing uit verschillende tijdsperioden. De bebouwing is compact en relatief kleinschalig. Vanaf de 19e eeuw is er sprake van seriebouw en vooral na de Tweede Wereldoorlog van schaalvergroting. Het vaak grillige patroon van de straten en de waterlopen is geënt op de oorspronkelijke geomorfologische situatie.

Soms herinneren geringe hoogteverschillen er nog aan. De grote diversiteit en de aanwezigheid van herkenningspunten geven aan de binnenstad een hoge belevingswaarde. De binnenstad is een knooppunt van communicatie en bedrijvigheid. De grote concentratie van mensen geeft een levendigheid die aantrekkingskracht uitoefent. Winkels, restaurants, kantoren, vergaderruimten en het stadhuis hebben er een plaats.Veel van de binnensteden in Nederland en België hebben hun oorsprong in de middeleeuwen. Maastricht, Tongeren en mogelijk Utrecht en Nijmegen zijn van Romeinse origine. Hun ontstaan en ontwikkeling hingen samen met handel (Gent en Deventer), kerkelijke missies (Utrecht en Luik) of krijgskunde (’s-Hertogenbosch en Philippeville). Van belang daarbij was de ligging, b.v. aan een waterweg, monding van rivieren of geografisch knooppunt. De aanwezigheid van energiebronnen, zoals hout, stromend water en vooral turf, was een onmisbare factor. In recentere tijd spelen steenkool en aardolie een rol.

Vroeger bepaalden niet alleen de woonhuizen, maar ook kloosters, kerken, scholen en bedrijven het stadsbeeld. Centraal stond het stadhuis. Door de aanleg van spoorlijnen en waterwegen ontwikkelden zich stationswijken en havenbuurten.

Thans ziet men ook bankgebouwen, warenhuizen en parkeergarages.

In de begin van de 20e eeuw en vooral na de Tweede Wereldoorlog zijn vele steden onderhevig geweest aan sanering. Vele gebouwen voldeden niet meer aan de toen gestelde eisen voor bewoning en gebruik. Met de enorme toename van het autoverkeer hield men voorlopig vast aan een optimale bereikbaarheid van de binnenstad voor particulier en openbaar vervoer. Forse doorbraken dwars door en aan de randen van de binnenstad (de zgn. tangenten) waren daarvan de consequenties. Op grond van groeiprognoses werden aanzienlijke uitbreidingen gepland van het kantoor-, winkel- en parkeeroppervlak. In verscheidene steden leidde dit tot vernieuwing en vergroting in schaal van de binnenstad.

Ook de projectontwikkeling kwam hier op gang, zoals Hoog Catharijne in Utrecht en Nieuw Babylon in ’s-Gravenhage en het Manhatten Center te Brussel. Het gevolg van de planologie van de jaren vijftig en zestig was verkrotting en sloop. Op het eind van de jaren zestig kwam er vanuit de bevolking steeds meer kritiek op deze ontwikkeling. De binnenstad raakte ontvolkt, de sociale controle verminderde, speelmogelijkheden voor kinderen verdwenen en door sloop waren er steeds minder goedkope huurhuizen. Door de afbraak van historische bebouwing verloor de binnenstad aan aantrekkelijkheid. Middels spontane acties uit de burgerij en inspraakprocedures rond structuur- en bestemmingsplannen kwam er een genuanceerder besluitvorming tot stand. In België kwam dit tot stand d.m.v. inspraakprocedures rond Algemene en Bijzondere Plannen van Aanleg (APA en BPA).

In de loop van de jaren zeventig kwam er meer aandacht voor het wonen in de binnenstad. De prioriteiten ten aanzien van het verkeer werden tegelijkertijd lager gesteld. Kleinschalige nieuwbouwprojecten op de sloopterreinen en restauratie en renovatie van de bestaande bebouwing werden ter hand genomen. Vooral het monumentenjaar 1975 heeft bijgedragen tot hernieuwde belangstelling voor de historische stadsdelen. Bekende grotere restauratieprojecten zijn het Stokstraatkwartier in Maastricht, 't Hoogt in Utrecht, en het Bergkwartier in Deventer. In België werd een aantal begijnhoven gerestaureerd, o.a. te Leuven, Turnhout en Lier. In Antwerpen wordt de gesloopte havenwijk (Schipperskwartier) weer op kleinschalige wijze herbouwd in een stijl die historisch aandoet.

De binnensteden leveren een aantal milieuhygiënische problemen op. Rioleringen zijn veelal nog niet op zuiveringsinstallaties aangesloten. Gescheiden stelsels voor de afvoer van regenwater en afvalwater bestaan voorlopig alleen in nieuwbouwwijken. Voormalige gasfabrieken, chemische en galvanische bedrijven blijken bronnen te zijn van ernstig verontreinigde bodems in de binnenstad. De luchtverontreiniging door verkeer, huisbrand en industrie is groot. Door de invoering van aardgas is de zwaveldioxide-emissie beduidend minder geworden.

In enkele steden, waaronder Eindhoven en ’s-Hertogenbosch, treedt in de zomer smogvorming op. Door het autogebruik terug te dringen hoopt men de uitlaatgassen te verminderen. Ook ten aanzien van zintuighinder (lawaai, stank) heeft de binnenstad zijn onaantrekkelijke kanten. In vele steden zijn daarom in de jaren zeventig voetgangersgebieden in de winkelcentra ingericht, met laad- en losmogelijkheid in de ochtenduren. Om de leefbaarheid in de woonstraten te vergroten worden steeds meer zgn. leefstraten of woonerven verkeersvriendelijk ingericht met drempels, parkeerplaatsen en groenelementen.

De binnenstad levert, behalve een woonen werkmilieu voor de mens, een plaats voor allerlei plante- en diersoorten tussen straatstenen, op oevers en in water, in tuinen en parken, op ruderale terreinen, op muren en onder dakpannen. In grote steden als Brussel en ’s-Gravenhage zijn zelfs natuurreservaten mogelijk. De eigenschappen en kwaliteit van deze milieus bepalen welke organismen er kunnen gedijen. Gierzwaluwen broeden bijna uitsluitend in binnensteden, bij voorkeur onder dakpannen. Boomkruipers zijn geen zeldzaamheid als er hoge oudere bomen aanwezig zijn. Het waterhoen is er alleen als er een ruige oever- en rietbegroeiing is.

Bij zeer grote steden als Londen kan de afstand tussen broedgebied, in het centrum, en voedselterrein buiten de stad, te groot worden. Zeer aantrekkelijk is de binnenstad voor de spreeuw, die b.v. in Amsterdam, Tilburg en Gent in grote zwermen komt overnachten. Omdat het kabaal en de uitwerpselen voor omwonenden als een ongemak worden ervaren, wordt wel geprobeerd de vogels weg te jagen met luidsprekers die de angstroep van de spreeuw laten horen.

Voor spontane plantengroei zijn er in de stad altijd mogelijkheden. Vooral snelle eenjarige kiemers en soorten met een kruipende wortelstok zijn er in het voordeel. De stadsbodem is in het algemeen bepaald niet gunstig te noemen. Op plaatsen waar lang is gewoond, bevindt zich veel puin in de grond, wat bijdraagt tot sterke verdichting. Ook bestrating, vooral asfalt, parkeren en betreding dragen bij tot bodemverdichting. Bovendien zijn rioleringen en leidingen nadelig voor de wortelstelsels van bomen.

Oevers, bestratingen met voedselarme zandlaag eronder en muren kunnen soms een heel specifieke begroeiing opleveren. Tuinmuren, kadeen werfmuren hebben een micromilieu dat vergelijkbaar is met het rotsmilieu in het Europese bergland. Men treft daar b.v. varensoorten, de muurleeuwebek en de gele helmbloem, die men buiten de muren tevergeefs zoekt. Fraaie muurvegetaties ziet men in Nederland in Maastricht, ’s-Hertogenbosch, Middelburg, Utrecht en ’s-Gravenhage, in België o.a. in Mechelen en Gent en in verscheidene Waalse steden, o.m. Chimay. In Utrecht zijn enkele experimenten verricht om de tongvaren en de stccnbreckvaren te beschermen, die bij restauratie van de werfmuren dreigden te verdwijnen.

Door rijk bloeiende delen van de oude muur in te metselen in de nieuwe (gerestaureerde) muur en te zorgen voor ondersteuning van de planten (door verankering) hebben deze zeldzame soorten het overleefd. Het klimaat in de binnenstad wijkt enigszins af door een iets hogere temperatuur en drogere lucht. In de winter is de stad daarom aantrekkelijk voor een aantal vogelsoorten. Door de geringere vochtigheid en de luchtverontreiniging komen bepaalde plantengroepen, zoals epifytische korstmossen, vrijwel niet meer in de stad voor. Een punt van discussie is het gebruik van herbiciden of onkruidbestrijdingsmiddelen, die nog algemeen worden toegepast. Spontaan groeiende planten worden als slordig beschouwd.

Bij hoge uitzondering kan de veiligheid een argument zijn. Van belang daarbij is de natuur- en milieu-educatie die de appreciatie van natuur in de stad kan bevorderen.

Litt. Staatsuitgeverij, Natuur in de stedelijke omgeving (1982); C.Boonen, Een steenhard bestaan (1982).

< >