Gepubliceerd op 01-12-2020

stad

betekenis & definitie

woonplaats van een groot aantal mensen en — ten gevolge daarvan centrum van vele activiteiten. Deze concentratie van inwoners en hun bezigheden maakt het noodzakelijk dat de plannen voor een nieuw te bouwen stad goed en zorgvuldig worden overdacht.

Sommige zeer oude steden vertoonden reeds een regelmatig stratenplan, waaruit blijkt dat men niet zomaar in het wilde weg bouwde. Een voorbeeld hiervan is de Egyptische nederzetting Kahoen (ca. 2670 v.C.), waar piramidebouwers werden gehuisvest. Ook in het oude Griekenland en Rome kwamen goed opgezette steden voor. Zo weerspiegelde de Romeinse stad Pompeii (Italië) de toen geldende opvattingen over verkeer, woon- en werkgelegenheid. Het oudste deel van Pompeii, dat aan de haven lag, vertoonde nog een grillig patroon doordat men zich had laten leiden door de natuurlijke gesteldheid van het terrein. De later gebouwde wijken waren daarentegen aangelegd volgens het strakke schema dat vele door de Romeinen gestichte steden kenmerkte: twee elkaar kruisende hoofdwegen, waaraan de overige straten parallel liepen.

Hierdoor ontstond een karakteristiek, regelmatig patroon van rechthoekige blokken. Ook in de door hen veroverde gebieden bouwden de Romeinen volgens deze strakke planologie (o.a. Keulen, Tongeren in België en Maastricht). Middeleeuwse steden hadden veelal een kronkelig en soms een regelmatig stratenpatroon. Meestal (zoals Elburg in Nederland en vele steden in Vlaanderen o.a. Gent en Ieber), ontstonden zij bij een strategisch belangrijk punt, b.v. een kruising van wegen of een doorwaadbare plaats in een rivier.

Ook rond een klooster of kasteel verrezen vaak nederzettingen. De zo ontstane plaatsen hadden meestal een onregelmatige structuur. Grote delen hadden een agrarisch karakter (moestuinen, boomgaarden, loslopend vee). Naast woonhuizen vond men er een of meer kerken en soms gildehuizen, een gerechtshof, een hospitaal en dergelijke gebouwen. Muren, wallen en grachten beschermden de stad tegen vijanden.Vele middeleeuwse steden hadden voor die tijd goede voorzieningen voor de aanvoer van drinkwater en de afvoer van afvalstoffen. In de 14e eeuw kende men al verordeningen op het gebied van brandpreventie en milieuhinder. Zo mochten steenovens niet in de stad zelf worden gevestigd; zij werden verwezen naar de industriegebieden aan de rand daarvan of zelfs daarbuiten.

Tijdens de renaissance en later de baroktijd ontwierp men esthetisch verantwoorde stadsplattegronden, veelal met centrale openbare ruimten. Weinig steden zijn echter geheel vanuit zo’n totaal concept uitgevoerd, hoewel men wel delen van een dergelijk plan verwezenlijkte.

Vanaf de 16e eeuw ging men ertoe over complexe vestingwerken te bouwen met o.a. bastions. Dit leidde tot steden met een stervormige omtrek, waarbinnen de straten rechthoekig of concentrisch waren aangelegd. Voorbeelden hiervan zijn Mariembourg en Naarden.

In de 18e eeuw luidde de industriële revolutie een nieuw tijdperk in: de opkomst van de moderne stad. De versnelde ontwikkeling op technisch en economisch gebied bracht een trek van het platteland naar de stad teweeg. Doordat de bevolking in een stad sterk toenam, moesten in hoog tempo woningen worden gebouwd. De kwaliteit ervan liet vaak veel te wensen over.

De industrie ontwikkelde zich langs bestaande en nieuw gegraven vaarwegen, maar ook te midden van de woonwijken. De textielnijverheid was een van de oorzaken dat landelijke gemeenten als Enschede en Tilburg zich ontwikkelden tot steden. In de stadsplattegrond van dergelijke steden kan men nog zien dat verscheidene gehuchten in de 19e-eeuwse woonwijken werden opgenomen. Ook het verkeer nam toe: havens en kanalen werden gegraven en een spoorwegnet werd aangelegd. Verder kwamen er voorzieningen als waterleiding en riolering. De stad werd zonder enig bouwkundig inzicht uitgebreid.

De combinatie wonen en werken bracht door de uitbreiding van bevolking en industrie steeds meer milieuproblemen met zich mee. Het woonklimaat verslechterde, zodat de meer kapitaalkrachtigen uit de stad wegtrokken. Omstreeks het begin van de 20e eeuw ontstond als reactie hierop de idee van de tuinstad. Dit door E.Howard gepropageerd initiatief hield in dat een stad ruim wordt opgezet en is omgeven door een groenstrook. Bovendien moet er voldoende werkgelegenheid zijn voor de inwoners. Hun aantal mag binnen vastgestelde grenzen fluctueren.

Voorbeelden van de uitwerking van deze idee zijn de Rotterdamse stadswijken Vreewijk en Heyplaat. Ook de Ned. Woningwet van 1901 was bedoeld om de leefomstandigheden in de stad te verbeteren.

In de periode tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog werd in de steden de functiescheiding doorgevoerd: velen woonden niet meer in dezelfde plaats als waar zij werkten. Hierdoor ontstonden slaapsteden (voor m.n. welgestelden) en industriewijken, wat natuurlijk gevolgen had voor o.a. het verkeer en dus voor de verkeersvoorzieningen. Dit alles bevorderde de verstedelijking van het gebied dat de stad omringt. Dit kwam tot uitdrukking in o.a. de bouw van veel en grote flats in agrarische streken.

In de jaren vijftig en zestig ging men het accent leggen op de nationale en sociale woningbouw. Naar Brits voorbeeld werden er new towns gebouwd, o.a. Emmeloord. Bestaande steden werden sterk uitgebreid met voorsteden; zo werd Amsterdam vergroot met Slotermeer, Buitenveldert en Bijlmermeer, en werd Antwerpen uitgebreid met Luchtbal, Kiel en Linkeroever. De nadelen van de scheiding tussen wonen en werken deden zich in later jaren echter steeds sterker gevoelen. Ondanks het feit dat de binnensteden waren opengesteld voor m.n. de tertiaire sector en de centra waren ontsloten voor de steeds groter wordende stromen verkeer, werd het voor velen duidelijk dat de steden eigenlijk onleefbaar waren geworden en geen eigen gezicht meer hadden. Dit laatste werd nog versterkt door het feit dat vele historische gebouwen werden gesloopt.

In de jaren zestig kwam er nog een nieuw aspect in de stedenbouw, nl. dat van de projectontwikkeling. Projectontwikkelingsmaatschappijen richtten zich op het bouwen van stadsgedeelten die een veelheid aan functies in zich verenigden. Een voorbeeld hiervan is het complex Hoog Catharijne te Utrecht, waarin winkels, vergaderzalen, cafés en restaurants, kantoren en woningen zijn opgenomen.

In de jaren zeventig kwamen er in Nederland veranderingen in de stedelijke planologie als reactie op de functiescheiding, schaalvergroting en het verloren gaan van stedelijk schoon. Restauratie en renovatie gingen een grotere rol spelen. In de stadscentra kwamen voetgangersgebieden, en in de woonwijken speelstraten en woonerven. Men trachtte de nadelen van het verkeer te beperken door verkeersbarrières, wegomleggingen (eenrichtingverkeer) en parkeergarages. Nieuwbouwwijken werden kleinschaliger van opzet, in het stratenpatroon werd variatie aangebracht en vaak werden landschappelijke elementen als boomgroepen en boerderijen opgenomen (→ stedelijk groen). De wisselwerking tussen stedebouwkundigen en bewoners, buurtcomités en actiegroepen werd gestimuleerd en men gaf meer aandacht aan de aspecten die betrekking hebben op het woon- en leefmilieu.

Sinds de energiecrisis die in het begin van de jaren zeventig de wereld in zijn greep kreeg, tracht men oplossingen te vinden voor het dreigende tekort aan energie: men ging huizen bouwen met kleinere ramen en paste zowel in nieuwe als bestaande woningen o.a. dubbele beglazing en spouwmuurisolatie toe. Doordat in een moderne stad veel mensen hun woonen/of werkplaats in een betrekkelijk klein gebied hebben, belasten de vele huishoudens, het verkeer en de bedrijven het milieu in sterke mate. De kwaliteit van het water, de bodem en de lucht gaat in ernstige mate achteruit.

In de jaren zeventig verliep de stadsontwikkeling in België ongeordend en chaotisch. Een voorbeeld hiervan was de bouw van het World Trade Center in de noordwijk te Brussel. Hiervoor moest een volksbuurt met woongelegenheid voor 12 000 personen wijken.

Voor de vestiging van nieuwe universitaire campussen week men uit naar een onbebouwde landelijke omgeving; voorbeelden daarvan waren de bouw van de nieuwe campus van de Luikse universiteit te SartTilman en van het Limburgs Universitair Centrum te Diepenbeek. Voor de franstalige afdeling van de Leuvense universiteit werd besloten een volledige stad te bouwen bij Ottignies. Louvain-la-Neuve zou moeten uitgroeien tot een stad van 50 000 inwoners.

Bovendien is sinds de tweede helft van de 20e eeuw de geluidsoverlast niet meer weg te denken.