Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Waardigheid

betekenis & definitie

De gedachte dat ieder mens onvervreemdbare waardigheid bezit geldt zowel nationaal als internationaal als een van de basale beginselen van de morele en juridische ordening. Het begrip ‘waardigheid’ is in het Nederlands verwant met ‘waarde’, anders dan in andere moderne talen als het Engels (dignity/value), Frans (dignité/ valeur) ofDuits (Würde/Wert). ‘Waarde’ duidt op de positieve beoordeling van iets, gemeten aan een standaard, en kan op de meest uiteenlopende zaken of personen van toepassing zijn. ‘Waardigheid’ daarentegen heeft alleen betrekking op personen, hun handelingen of in afgeleide zin op gepersonifieerde zaken. De gronden waarop waardigheid wordt toegekend zijn zeer uiteenlopend. In de oudheid was het aanvankelijk de positie in de samenleving, in het christendom, en in de moderne tijd kwam waardigheid ieder mens toe. Hiervoor werden uiteenlopende redenen aangevoerd.

Historische ontwikkeling
In de antieke oudheid, met name bij de Romeinen, is waardigheid (dignitas) een politiek begrip. Het duidt op de status van bepaalde, doorgaans tot de nobiliteit behorende personen, die publieke ambten bekleden, en op het aanzien dat zij uit hoofde daarvan genieten. Daarmee dient ook hun optreden in overeenstemming te zijn, tot uiting komend in zelfdiscipline, grootmoedigheid, decorum en dergelijke. Dit verplichtend aspect van waardigheid is bij Cicero in de lijn van de stoïsche filosofie uitgangspunt voor de ontwikkeling van een concept van innerlijke waardigheid. Een dergelijke verschuiving van geboorte naar geestesadel had zich trouwens reeds in de Griekse cultuur voorgedaan.

Met het christendom voltrekt zich nog krachtiger een universalisering van de idee van waardigheid: zij is niet langer aan bepaalde geprivilegeerde personen gebonden, maar aan het menszijn als zodanig. Zij is met andere woorden een algemeen menselijke kwaliteit (daarom ook kan van menselijke waardigheid gesproken worden), en wel op grond van twee samenhangende factoren. Allereerst omdat de mens naar Gods beeld geschapen is (zie Genesis 1:27), waardoor hij een zeer speciale positie temidden van zijn medeschepselen inneemt. Het menselijk beelddragerschap van God komt in het bijzonder tot uitdrukking in het begiftigd zijn met rede en wils-vrijheid, zoals met name door Bonaventura wordt benadrukt. Dat de mens een ‘redelijk en zedelijk wezen’ is, zoals de bekende formulering luidt, maakt zijn aangeboren waardigheid uit en onderscheidt hem van de redeloze dieren. Daarnaast komt de bijzondere waardigheid van de mens in het christelijk denken erin tot uiting dat (de Zoon van) God menselijke gestalte aangenomen heeft om de door de mens gevallen schepping te verlossen. Vooral theologen van mystieke signatuur zoals Bernard van Clervaux brengen de waardigheid van de mens met voorliefde in verband met de menswording Gods, die in zekere zin tegelijk een vergoddelijking van de mens betekent. In dit verband van het god- of christusvormig worden van de ziel spreekt Meister Eckhart van de ‘adel van het menselijk wezen’, een uitdrukking die, ook in later tijd nog, als equivalent van ‘menselijke waardigheid’ beschouwd kan worden.

In diezelfde richting, alleen anders gemotiveerd, gaat de ontwikkeling van het waardigheidsbegrip in de renaissance. Aanknopend bij het motief van de mens als beeld van God, gaat daarin het moment van de menselijke activiteit en creativiteit als afspiegeling van de goddelijke kwaliteiten een centrale rol spelen. Het is geen toeval dat in deze tijd (in de loop van de vijftiende eeuw) de uitdrukking van de mens als ‘tweede’, ‘kleine’ of ‘geschapen God’ opkomt (Cusanus, Paracelsus een anderen). In deze lijn komt de menselijke waardigheid of ‘excellentie’ (bij Petrarca, Fado, Manetti en anderen) met name daarin tot uitdrukking, dat de mens een scheppend wezen heet, die het materiaal van de natuur tot een geciviliseerde wereld omvormt. In Pico della Mirandola’s Oratio de hominis dignitate wordt deze gedachte naar de mens zelf doorgetrokken in die zin dat hij nu schepper van zichzelf wordt. Zonder vastomlijnde aard is hij degene die zijn eigen wezen bepaalt. Precies op dit vermogen tot zelfbepaling, ook al wordt die term nog niet gebruikt, berust de menselijke waardigheid.

In het denken van Kant, Fichte, Feuerbach, Marx en anderen wordt deze gedachte verder ontwikkeld. Steeds wordt de mens in zijn kern als autonoom, zelfbepalend wezen gedacht, dat op grond daarvan voorwerp van zelfachting en drager van waardigheid is. Bij Kant uit die zelfbepaling zich in het bijzonder in de morele zelfwetgeving:

‘(D)aaruit, dat wij tot een innerlijke wetgeving in staat zijn, dat de (fysieke) mens zich gedrongen voelt de (morele) mens in zijn eigen persoon te vereren, volgt (...) de hoogste zelfachting als gevoel van zijn innerlijke waarde (valor), dankzij welke hij een onverliesbare innerlijke waardigheid (dignitas interna) bezit, die hem eerbied (reverentia) tegenover zichzelf inboezemt’ (Kant, GMS).

Belangrijke implicaties van de stoïsche, christelijke en na-christelijke conceptie van waardigheid zijn: a) dat waardigheid een intrinsiek kenmerk van het menszijn is en dus onafhankelijk van fysieke, mentale en sociale bepaaldheden van individuele personen; en b) dat alle mensen gelijk in waardigheid zijn. In de middeleeuwse standenmaatschappij konden deze implicaties slechts zeer beperkt tot gelding komen. Dat gebeurde wel in het moderne, natuurrechtelijk gefundeerde denken over staat en recht, zoals in de idee van de democratie, de afschaffing van erfelijke ambten, de gelijkheid van alle burgers voor de wet, de onaanvaardbaarheid van iedere vorm van discriminatie enzovoort.

Een zeer belangrijk uitvloeisel van de idee van de menselijke waardigheid is de notie van de mensenrechten, die sinds de achttiende eeuw de normatieve basis van de nationale samenlevingen en in onze eeuw ook het ideële fundament van de internationale orde en het internationale recht zijn gaan vormen. De mensenrechten zijn oorspronkelijk natuurrechtelijk gefundeerd, namelijk in de menselijke rede en daarmee in de ‘natuurlijke waardigheid’ van de mens (zoals bij Thomas Paine). Ze vormen de operationalisering van het respect voor de menselijke waardigheid, dat daarmee het grondprincipe van de publieke ordening, zowel nationaal als internationaal, vormt.

Literatuur
Forschner, M, ‘Zwischen Natur und Technik. Zum Begriff der Würde des Menschen’, in: M. Forschner, Über das Handeln im Einklang mit der Natur, Darmstadt, 1998, pp. 91-119.
Kant, I., Fundering voor de metafysica van de zeden, (GMS), vertaald door T. Mertens, Amsterdam, 1997 (1785).
Kondylis, P, ‘Würde’, in: W.Brunner u.a., (Hrsg.), Geschichtliche Grundbegriffe, Bd.7, Stuttgart, 1992, pp. 637-677.
Loenen, D., Eugeneia. Adel en adeldom binnen de Atheense democratie, Amsterdam, 1956, pp. 67-76.
Pico della Mirandola, G., Over de menselijke waardigheid, vertaald door J. Hemelrijk, Arnhem, 1968 (1487).
Pöschel, V, Der Begriff der Würde im antiken Rom und später, Heidelberg, 1989.
Spaemann, R., ‘Über den Begriff der Menschenwürde’, in: R. Spaemann, Das Natürliche und das Vernünftige, München, 1987, pp. 77-106.

(K. van der Wal)