Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Motief

betekenis & definitie

Etymologisch herleidbaar tot het Latijnse movere (‘bewegen’), duidt dit begrip op de beweegreden die een actor heeft voor een handeling. Het motief kan dan geïdentificeerd worden met een voorstelling die de persoon voor ogen stond als uiteindelijk doel van de handeling, in het bijzonder voor zover die voorstelling gevoelsmatig zijn oorsprong vindt in de persoon en hem klaarblijkelijk ertoe bewoog de handeling te stellen.

Dit gezichtspunt verklaart de in de literatuur vaak gelegde verbinding tussen motief en wens. Het motief van de actor valt dan samen met een wens, verlangen of streven, dat erop gericht is het object van de handeling te realiseren. Het expliciete gebruik van de term ‘motief veronderstelt (a) dat de handeling niet-triviaal is (we hebben normaliter geen motief om te gaan eten); (b) dat de handeling in principe gerelateerd kan worden aan een wens of verlangen en (c) dat de handeling niet gesteld wordt om een standaard- of sociaal voor de hand liggende reden. We vragen op een receptie niet naar het motief om de jubilaris een hand te geven. Een natuurlijke context voor de notie is dan ook die van het strafrecht, waar bijvoorbeeld het motief vaak een rol speelt bij de bepaling van de strafmaat.

Hedendaagse perspectieven
De term heeft een centrale plaats binnen de handelingsfilosofie, de ethiek en de rechtsfilosofie, en duidt binnen al deze contexten het subjectieve moment van de handeling aan, in onderscheid met het objectieve moment. Het objectieve moment is dan dat wat de handeling teweegbrengt in de werkelijkheid: de gevolgen.

Motief is te onderscheiden van ‘intentie’. Motief duidt op het subjectieve moment dat (dieper) verworteld is in het psychodynamische, conatieve en affectieve patroon van de handelende persoon. Intentie betreft het subjectieve moment dat meer in cognitieve zin de samenhang van het handelen in teleologische zin organiseert en de handeling identificeerbaar maakt. Zijn intentie was zijn doodzieke vrouw te vermoorden. Zijn motief was de weg vrij te maken voor een huwelijk met zijn maitresse. Het gevolg was de dood van zijn vrouw. Het onderscheid van motief en intentie, dat wijst op een gelaagdheid in het patroon van subjectieve factoren, vindt er zijn talige neerslag in dat we zeggen dat het zijn intentie was om te doden en dat hij dat deed uit eigenbelang. Dit voorbeeld kan ook worden gebruikt om te laten zien dat een handeling overgedetermineerd kan zijn door motieven, want men kan tevens zeggen dat hij doodde uit liefde voor zijn maitresse en het hoeft zelfs niet te worden uitgesloten dat hij de handeling ook uit medelijden met zijn vrouw verrichtte.

De moderne discussie over motief en motivatie valt uiteen in een aantal debatten. Van iets oudere datum is het debat over de (ontologische) aard van wensen en verlangens en over de vraag hoe een wens tot een handeling kan leiden. Het standpunt dat een wens dan wel een motief een ‘bewustzijnstoestand’ is, en daarmee op te vatten als een stimulus, is zowel om fenomenologische als andere redenen niet goed houdbaar. Wensen zijn zeker niet altijd duurzaam present in het bewustzijn. In het kielzog van Ryle, die een fundamentele kritiek formuleerde op de cartesiaanse bewustzijnsfilosofie waarbinnen deze opvatting was ontwikkeld, kreeg de gedachtegang vorm dat een wens een dispositionele status heeft. Er moest worden afgerekend met obscure, ontologische entiteiten zoals ‘volities’, ‘wensen’ en ‘motieven’, die de wél publieke en ontologisch heldere ‘handeling’ zouden bepalen. Hoewel deze analytische benadering een aantal misverstanden uit de weg heeft geruimd, heeft de extreme opvatting dat de status van wensen en motieven volledig dispositioneel is (of op basis van publieke regels en criteria moet worden verklaard) geen algemene ingang gevonden. Een van de oorzaken is wellicht dat zij te weinig aandacht schenkt aan de objectcomponent van de wens of het verlangen dat een persoon heeft.

Een ander debat draait om de aan Hume toegeschreven belief-desire-theory, volgens welke de verklaring van een handeling, naast een cognitief bepaalde toestand van het subject omtrent de feitelijke of gewenste toestand van de wereld (belief) altijd ook een wens of verlangen, een conatieve dimensie veronderstelt (desire). Deze motivationele kant is het aanknooppunt voor de ethiek. Hume’s standpunt is een voorbeeld van ‘motivationeel internalisme’, volgens welke de opvatting, gecombineerd met een wens, voldoende en noodzakelijk is om een motief op te leveren. ‘Motivationele internalisten’ stellen dat als iemand ziet dat het zijn plicht is om te helpen, hij onvermijdelijk een motief heeft om te helpen. De zogenaamde ‘externalisten’ ontkennen niet zozeer het voldoende, maar wel het noodzakelijke karakter van interne redenen. Zij huldigen het standpunt dat er ook objectieve redenen of motieven kunnen zijn voor handelen, dat wil zeggen redenen die niet afhankelijk zijn van de wensen van de handelende persoon. Ook als iemand geen oog heeft voor het leed van anderen, heeft hij een motief om te helpen. Motieven kunnen dus ‘extern’ zijn aan de actor. Externalisten ontkennen dat er een grote kloof gaapt tussen theoretische oordelen (die waar zijn op grond van de toestand van de wereld) en praktische oordelen. Externalisme in de ethiek is nauw verwant aan moreel realisme, de opvatting dat er ‘morele feiten’ bestaan die de grondslag vormen van moreel ware opvattingen, ook al worden ze niet (h)erkend door (sommige) mensen.

Internalisten zijn er overigens in soorten. Een lange traditie van Plato tot Kant huldigt een rationalistisch internalisme, volgens welke de menselijke rede op zichzelf motieven kan verschaffen om te handelen, ook los van en zelfs tegen onze verlangens en wensen in. In het bijzonder de plicht kan als zelfstandig motief fungeren. Antirationalisten als Hume hechten strikt aan de belief-desire-theory, en menen dat alleen de verbinding met wensen of strevingen de mens motiveert en in beweging brengt.

Veel hangt hier af van de reikwijdte die men aan het begrip ‘wens’ of ‘verlangen’ geeft. Een voorbeeld daarvan vormt de discussie over de notie van ‘eigenbelang’ zoals die naar aanleiding van het ethisch egoïsme wordt gewerd. Wanneer men deze notie voldoende oprekt en bijvoorbeeld ook het uitvoeren van een altruïstisch moreel ideaal ermee verklaart, wordt het ethisch egoisme een tautologische en nietszeggende positie. Meer mag men verwachten van een zorgvuldige analyse van verschillende typen motieven, tegen de achtergrond van de gedachte dat een motief,"wil het verklarende betekenis hebben, door de actor zelf moet kunnen worden omschreven. De actor kan bijvoorbeeld iets doen om wraak te nemen, uit plichtsgevoel, om zich aan een belofte te houden, om fatsoensredenen enzovoort. Motief en reden trekken in deze benadering overigens wel naar elkaar toe, maar kunnen begrippelijk worden onderscheiden via plaatsing in de talige context waarin ze naar voren worden gebracht. Een motief krijgt het karakter van een reden wanneer ze als rechtvaardiging tegenover anderen naar voren wordt gebracht of kan worden gebracht.

Een belangrijk debat handelt over de vraag of een motief altijd bewust is. In Freuds dieptepsychologische theorie wordt de juistheid van deze vooronderstelling radicaal in twijfel getrokken en een geheel andere dimensie als motivationele grondslag aangewezen. Onbewuste wensen en verlangens hebben volgens deze theorie een grote invloed op het gedrag van mensen. De mogelijkheid dat deze verlangens binnen het bewustzijn worden gehaald en op hun aanvaardbaarheid beoordeeld is daarmee overigens niet ontkend. In ieder geval onderscheidt de psychoanalytische verklaringswijze zich van een deterministische. Dit laatste kan het doden van iemand beschrijven in termen van een vlaag van verstandsverbijstering, waar de notie ‘motief’ geheel vreemd aan is. In die zin blijft het concept van een motief verbonden met dat van een persoon, actor of subject dat zich verantwoordelijk weet voor zijn daden.

Literatuur
Kenny, A., Action, Emotion and Will, London, 1963.
McNaughton, D., Moral Vision. An Introduction to Ethics, Oxford, 1988.

(J. Vorstenbosch)