Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Democratie

betekenis & definitie

Het begrip ‘democratie’ komt van het Griekse ‘heerschappij van het volk (dèmos)'. In de Oudheid werden de regimes geclassificeerd naargelang alle burgers samen (democratie), één persoon (monarchie) of een groep (oligarchie) de macht uitoefenden. Het begrip was dus oorspronkelijk kwantitatief-beschrijvend bedoeld en bevatte geen ethisch-positieve connotatie. Pas in de achttiende eeuw verwerft het begrip een kwalitatieve en normatieve betekenis. Het is niet langer een van de mogelijke regimes tussen vele anderen, maar de morele standaard van waaruit regimes beoordeeld en gelegitimeerd moeten worden. Dit is een gevolg van het autonomie-ideaal van de Verlichting. Als ik niet betrokken ben bij het tot stand komen van de wet, word ik bestuurd door een macht die uitwendig is aan mijn eigen willen, en dus noodzakelijk verdrukkend. Degenen over wie de macht wordt uitgeoefend moeten ook degenen zijn die de macht uitoefenen: het volk moet zichzelf regeren.

Op de vraag op welke wijze wij allen betrokken moeten zijn bij de uitoefening van de macht, zijn vele antwoorden mogelijk, en zij bepalen de verschillende moderne interpretaties van het democratiebegrip. Een inhoudelijk (of substantieel) begrip van democratie beklemtoont dat de uitkomst van de wetgeving in dienst van allen moet staan, dus een maximum aan gelijkheid, vrijheid, welzijn en menselijke ontwikkeling moet bieden. Het criterium voor democratie is dan primair gerelateerd aan een inhoudelijke set van waarden, en vereist niet dat allen inspraak hebben in de macht die deze waarden tracht te realiseren. Deze definitie liet het vroegere Oostblok toe zijn staatsbestel ‘democratisch’ te noemen, maar staat op gespannen voet met de Verlichtingsdefinitie omdat er wel in dienst van het volk maar niet door het volk wordt geregeerd. Het begrip van inhoudelijke democratie heeft zin in zoverre er geen staatsvorm mee wordt aangeduid maar een sociale levensvorm: het wijst dan op de mogelijkheid dat iedereen op gelijke wijze moet beschikken over belangrijke maatschappelijke goederen (‘democratisering’ van onderwijs of gezondheidszorg).

De formele (of procedurele) definitie relateert het criterium aan een set van inspraakprocedures. Het verplichtend karakter van een collectieve beslissing wordt er niet door gelegitimeerd dat ze inhoudelijk goed is, maar omdat ze de uitkomst is van redelijke procedures waarbij iedereen betrokken is. Dit kan evenwel nog twee richtingen uit, naargelang men de nadruk legt op procedures van representatie en controle, of van participatie.

De representatieve opvatting van democratie (op Locke geïnspireerd) meent dat in complexe moderne maatschappijen het volk niet in strikte zin zichzelf kan regeren, maar de beslissingsmacht moet delegeren aan vertegenwoordigers die gespecialiseerd zijn in de uitoefening van de macht ter oplossing van collectieve problemen. Het volk oefent zijn inspraak uit doordat het door allerlei electorale en parlementaire procedures deze vertegenwoordigers kan selecteren en controleren. Aangezien in dit model het risico blijft dat de verkozen meerderheid de minderheid verdrukt, wordt het aangevuld door maatregelen die tot doel hebben een mogelijke tirannie van de meerderheid te voorkomen: (1) functionele machtsdeling (scheiding van de drie machten en andere vormen van checks and balances); (2) territoriale machtsdeling (supranationale en regionale instellingen met eigen bevoegdheden); (3) grondwettelijke beperking van de staatsmacht door afbakening van gebieden waar deze niet in het leven van individuen of associaties mag interfereren (liberale vrijheidsrechten).

Hedendaagse perspectieven
Halverwege de twintigste eeuw wordt in zogenaamde elitistische (Schumpeter 1963), economistische (Downs 1957) en systeemtheoretische (Luhmann 1969) opvattingen de liberale democratie herleid tot professionele elites die in een vrije markt-competitie de stemmen van burgers vergaren. Daarbij blijft de winnende partij tot de volgende verkiezingen aan de macht, terwijl de verliezers het recht van oppositie kunnen uitoefenen. In deze ‘realistische’ theorieën, die ook een feitelijke ontwikkeling reflecteren, verliest het democratie-begrip zijn oorspronkelijk ethisch of normatief gehalte. Democratie is een methode om in een zeer ingewikkelde en pluralistische maatschappij nog tot collectieve besluitvorming te kunnen komen. Het is een technisch mechanisme om de talloze subjectieve preferenties van burgers toch tot een collectief beleid te transformeren, dat dan als een aggregatie van preferenties is te beschouwen (sociale keuzetheorie). Burgers zijn niet meer betrokken in een publieke discussie over het gehalte van hun preferenties noch over hun verhouding tot het algemene goed. Democratie is dan geen norm meer voor het ethisch gehalte van een staatsbestel.

Deze technicistische reductie van de democratie in de representatieve opvatting, heeft vanaf de jaren zeventig geleid tot een herleving van een (door Rousseau geïnspireerde) participatieve opvatting van democratie. Deze neemt het idee van autonomie van het zichzelf regerende volk opnieuw serieus. Door actief deel te nemen aan het publieke debat rond het algemeen goed, gaan burgers hun private belangen herformuleren in publieke termen, zodat democratie deze belangen eerder transformeert dan aggregeert. Democratie wordt aldus een leerproces waarin burgers hun eigen preferenties gaan wijzigen om coöperatief te zoeken naar een beleid dat het algemeen goed zo goed mogelijk gestalte geeft. In plaats van loutere belangenrepresentatie is democratie een meningvormend proces, waarin zich een publieke redelijkheid ontwikkelt (public reason) die kan argumenteren rond het publieke goed in plaats van slechts te onderhandelen over belangen. Daarom spreekt men ook wel van deliberatieve democratie. Barber spreekt van strong democracy, omdat burgers zelf hun politieke competentie gaan uitoefenen. Dat kan op meerdere fora. Eventueel op lokaal vlak. Men denke aan buurtraden, rotatiesystemen voor publieke diensten en verplichte burgerdiensten. Voorstanders van ‘associatieve democratie’ (Hirst 1994) benadrukken dat het participatieve leerproces zich het best afspeelt in kleinschalige en vrij gekozen gemeenschappen (de associaties die huizen in het zogenaamde middenveld tussen de private en de publieke sfeer). Maar het is ook mogelijk dat dergelijke associaties grootschalig zijn en nationale grenzen ver overstijgen in allerlei supranationale organisaties (cosmopolitan democracy, David Held 1995). Meest bekende vorm van deliberatieve democratie is Habermas’ discursieve versie van democratie. Democratie is een leerproces waarbij we sociale arrangementen ontdekken die allen zouden aanvaarden indien ze als vrije en gelijke partners in een ideale dialoogsituatie (Diskursus) zouden kunnen participeren. Democratische legitimatie is hier op de eerste plaats product van defairness van de communicatieve interactie. De discursieve opvattingen onderscheiden zich van communitaristische varianten, omdat in deze varianten democratische participatie slechts mogelijk wordt geacht als er reeds een voorgegeven gedeelde ethische consensus (traditie, levensvorm, collectieve identiteit) aanwezig is.

Participatieve theorieën lijden meestal aan utopische vooronderstellingen die men al vindt bij Rousseau. (1) Men neemt al te gemakkelijk aan dat een proces van open en publieke burgercommunicatie in staat is om tegengestelde gezichtspunten en belangen tot één publieke wil om te vormen. (2) Men neemt al te gemakkelijk aan dat politiek engagement de op private belangen gerichte bourgeois omvormt tot een citoyen die het publieke goed voor ogen heeft. Hier onderschat men blijkbaar de mogelijke pathologieën bij massa- en groepsengagement.

Voor zover participatieve theorieën al te gemakkelijk de utopie van een machtsvrij opgebouwde consensus handhaven, worden zij op hun beurt gecorrigeerd door deconstructivistische benaderingen die praktijken van uitsluiting en verborgen machtsconfiguraties aan het licht brengen, ook in het functioneren van Westerse democratische instellingen. Elke consensusutopie wordt als protototalitair ontmaskerd, en de nadruk wordt gelegd op onophefbare heterogeniteit en differentie (Lefort 1981). Sterker, de democratie kan haar belofte van erkenning van allen door allen nooit realiseren. Voor deze realisatie zou ze immers een democratische ‘ordening’ moeten verwerkelijken, die opnieuw in- en uitsluitingsstrategieën vooronderstelt. Elke ordening bevat reeds geweld tegen de singuliere andere. Affirmatief zal de democratische eis dan ook politiek vertaald worden in een eis van absolute gastvrijheid. Deze eis is vanzelfsprekend nog geen concreet politiek beleid, maar voorziet wel in een mogelijke ethische toekomst, die overigens elke bestaande orde zou ontwrichten. Daarom is de democratie steeds uitgesteld en steeds komende (Derrida 1991).

Literatuur
Barber, B., Strong Democracy: Participatory Politics for a New Age, Berkeley, 1984.
Bohman, J., W.Rehg, (eds), Deliberative Democracy, Cambridge Mass., 1997.
Carter, A., G. Stokes, (eds), Liberal Democracy and its Critics, Cambridge, 1998.
Derrida, J., L'autre cap, suivi de La démocratie ajournée, Parijs, 1991.
Downs, A., An Economie Theory of Democracy, New York, 1957.
Held, D., Democracy and the Global Order: From the Modern State to Cosmopolitan Governance, Londen, 1995.
Heysse, T., W.Goossens, (red.), Engelen van de wereld. Hedendaagse filosofen over democratie, Kapellen, 2001.
Hirst, E, Associative Democracy, Cambridge, 1994.
Lefort, Cl., L'invention démocratique, Parijs, 1981.
Luhmann, N., Legitimation durch Verfahren, Neuwied-Berlin, 1969.
Schumpeter, J.A., Kapitalisme, socialisme en democratie, vertaald door H. Daudt, Haarlem, 1963 (1942).
Warren, M., Democracy and Association, Princeton /Oxford, 2001.

(F. de Wachter)