Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Grootmoedigheid

betekenis & definitie

De eerste thematische uitwerking van grootmoedigheid vinden we in de Ethica van Aristoteles. In een betrekkelijk korte uiteenzetting worden de lijnen getrokken die tot de dag van vandaag de invulling van het concept beheersen. Grootmoedigheid is bij Aristoteles de deugd waarin de deugdzame mens een gepaste houding aanneemt tegenover de eerbewijzen en roem die hem vanwege zijn grote daden ten deel vallen. Er moet dus een juiste verhouding zijn, en die verhouding moet zich ‘op een hoog niveau van deugdzaamheid’ bevinden. Na Aristoteles kende de aandacht voor de deugd ‘grootmoedigheid’ een grillige geschiedenis. In oudheid, middeleeuwen en renaissance bleef zij een prominente deugd. Na 1700 raakte ze in de geschriften van de grote denkers naar de achtergrond.

Dat betekende evenwel niet dat de morele substantie die ze vertegenwoordigt uit het zicht verdween. In het alledaagse morele vocabulaire bleef de term aanwezig. Met de recente opleving van de deugdethiek mag de grootmoedigheid zich in toenemende belangstelling van ethici en moraaltheologen verheugen. Het valt hen evenwel niet licht de betekenisnuances te duiden, en de actualiteit te verenigen met de klassieke erfenis. Hieronder geven we de voornaamste karakteristieken weer, en schetsen we hoe ze zich in de loop der tijden hebben ontwikkeld. Enkele keren expliciteren we de relatie met de hedendaagse betekenis.

Historische ontwikkeling
De omschrijving van Aristoteles maakt duidelijk dat grootmoedigheid in meerdere opzichten kan ontsporen; iemand kan op een hoog en laag niveau van deugdzaamheid zichzelf teveel en te weinig eerbewijzen waardig achten. In de verhouding tussen deze componenten is een verschuiving opgetreden: niet zozeer de omgang met eerbewijzen maar de morele kwaliteit van de persoon kwam centraal te staan. Aristoteles stelt al dat eerbewijzen geen doel op zich zijn. De grootmoedige accepteert ze gelijkmoedig, omdat hij weet dat men niets anders heeft om te geven. Dit getuigt niet zozeer van arrogantie tegenover de medemens maar is een bewijs dat de grootmoedige de eerbewijzen op hun (relatieve) waarde schat. In de eeuwen erna is dit onderscheid op velerlei wijzen benadrukt, waarna niet zelden een veroordeling volgde van degene die het louter om eerbewijzen is te doen.

Uiteenlopende denkers als Thomas van Aquino en Montaigne wijzen erop, dat iemand die gericht is op de uiterlijke tekenen van eer en roem zich afhankelijk opstelt van het oordeel van anderen. De kans is groot dat hij alleen maar goed handelt wanneer anderen er getuige van zijn. Hij miskent daarmee dat de mens uiteindelijk wordt bewogen door een goed dat zijn particulariteit overstijgt. De grootmoedige daarentegen is op waarlijk belangrijke zaken gericht. Deze oriëntatie van de grootmoedigheid kreeg concrete invulling van vanuit belangen van de gemeenschap. Hij werd dikwijls geschetst als een krachtige persoonlijkheid die als dienaar van de gemeenschap zware verantwoordelijkheden op zich neemt. Met name Cicero spreekt in deze termen over de grootmoedige, waarbij hij nadrukkelijk een verbinding met rechtvaardigheid en wijsheid legt. De invulling van grootmoedigheid in de middeleeuwen is sterk getekend door het ideaal van de ridder die de rechtvaardigheid dient en de medemens beschermt. Grootmoedigheid werd direct verbonden met mededogen met de zwakkeren, medelijden en zelfs zachtmoedigheid. In het hedendaags spraakgebruik is dit element nog op specifieke wijze aanwezig: de grootmoedige stelt zich genereus op tegenover de mensen waarvan hij zich de meerdere toont. De overwinnaar van de strijd die de verliezer niet al te veel afneemt heet grootmoedig.

Hoewel de bekommernis om de gemeenschappelijke zaak in aanzet al bij Aristoteles aanwezig is, is de aristotelische grootmoedige dikwijls als egocentrisch gepercipieerd. Ongetwijfeld is hieraan debet dat hij zich nadrukkelijk bewust is van zijn positie tegenover anderen, en Aristoteles in dat verband het begrip ‘neerzien op’ gebruikt. Maar deze houding is voor Aristoteles een logisch gevolg van het besef van de morele verdienste voor de gemeenschap. Aristoteles veroordeelt mensen die op grond van hun rijkdom of hoge geboorte op anderen neerzien. Ook acht Aristoteles het verwerpelijk om tegenover mensen die duidelijk de minderen zijn overdreven de baas te spelen. Het is een teken van zwakte wanneer de sterke vooral tegenover zwakkeren zijn kracht toont. Maar er is niets op tegen wanneer de deugdzame zich zijn superioriteit bewust is en dit uitstraalt. Bij Thomas werkt dit door in de stelling dat de goede mens zich zijn grote waarde in vergelijking met de zondaars bewust is.

De irritatie waarmee Aristoteles is gelezen, wordt ook veroorzaakt door zijn idee dat de grootmoedige volledig overtuigd is van eigen kunnen. Overschrijdt hij niet de delicate grens tussen gezond zelfvertrouwen en ongezonde eigendunk? Interpretatiediscussies terzijde latend kunnen we zeggen dat vertrouwen in eigen kunnen noodzakelijk is om grote dingen te realiseren. De grootmoedige vreest niet de grilligheden van het lot. Vanwege deze standvastigheid verbinden Cicero, Seneca en Thomas grootmoedigheid nadrukkelijk met dapperheid. Dit element klinkt ook door in de (met name in Vlaanderen voorkomende) vertaling met ‘fierheid’. Uit dit zelfvertrouwen volgt direct een andere eigenschap: wanneer het tegenzit, straalt de grootmoedige sereniteit uit. Het ideaal dat de grootmoedige representeert kwam in de moderne tijd onder druk te staan. Het heeft als achterliggende metafysische vooronderstelling de geordende harmonie waarin ieder zijn plaats en zijn taken heeft. Naarmate dit beeld meer werd gerelativeerd, ontstonden morele pluriformiteit en parallel hieraan een groeiende thematisering van het conflictueuze karakter van het menselijk bestaan. Men hield het oog nog wel gericht op het klassieke heroïsche ideaal, maar een eenheidsconcept waarin de conflicten tot verzoening komen ontbrak. Als exemplarisch kan gelden het oeuvre van Shakespeare, waar enkele perverteringen van de grootmoedigheid worden uitgetekend.

De prominente plaats van de grootmoedigheid verdween in de filosofieën die het maatgevend antwoord op de problemen van de moderne tijd vormden, als deontologie en utilisme. Grootmoedigheid staat ook in meerdere opzichten op gespannen voet met de emancipatorische inzet van deze filosofieën. Deze inzet verleidde menig modern lezer tot misinterpretaties van grootmoedigheid in termen van arrogantie en eigendunk. Een krachtige tegenbeweging kwam van Nietzsche, die de menselijke ongelijkheid tot uitgangspunt nam. In referentie aan het Griekse ideaal schetst hij de Übermensch als iemand die waardering voor zijn grootse prestaties opeist.

Het begrip is in het dagelijks taalgebruik blijven voortleven, omdat het belangrijke elementen van onze morele sensibiliteit weerspiegelt. Een besef van eigen kwaliteiten die worden ingezet voor een in veler ogen belangrijke zaak verdient positieve waardering. Daarbij moet het natuurlijk wel om een oprecht doorleefde gerichtheid op het goede gaan, en niet om narcisme. Een gepaste verhouding tegenover de medemens waarin besef van de eigen waarde doorklinkt, zonder dat dit verwordt tot banale arrogantie. Iemand die dat uitstraalt heet met recht een navolger van de aristotelische grootmoedige.

Literatuur
Aristoteles, Ethica Nicomachea (EN), vertaald door C. Pannier en J. Verhaeghe, Groningen, 1999. Met name 1123a34-1125b26.
Burms, A., H. De Dijn, ‘Verlangen naar erkenning en fierheid’, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte vol. 78 nr. 3, 1986, pp. 157-162.
Greaves, M., The Blazon of Honour, A Study in Renaissance Magnanimity, London, 1964.
Thomas van Aquino, Summa Theologiae, Latin text and English translation, Londen, 1964-1976. IIaIIae q. 128-131.

(M. Becker)