Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Praxis-Poièsis

betekenis & definitie

Het onderscheid tussen ‘handelen’ (in het Grieks prattoo, waarvan praxis is afgeleid) en ‘maken’ (poieoo, waarvan poièsis is afgeleid) is met name in de deugdethiek gethematiseerd als van essentieel belang voor de morele beoordeling van activiteiten. De eerste uitvoerige beschrijving van het onderscheid treffen we aan bij Aristoteles. Kenmerkend voor ‘handelen’ is, dat het doel van de activiteit in de activiteit zelf ligt. Zo is de motivatie om dapper te zijn gelegen in de schoonheid van de dappere handeling. Aristoteles werkt uit dat deze structuur geldt voor alle deugdzame handelingen. Bij het ‘maken’ daarentegen ligt het doel buiten de activiteit. Het doel van het timmerwerk is de tafel, die als apart object los staat van de activiteit.

Aristoteles benadrukt dat beide een andere rationaliteit vereisen. De eerste groep activiteiten wordt geleid door de morele verstandigheid (phronèsis), de deugd die bepaalt hoe in de concrete situatie goed handelen gestalte krijgt. De juistheid’ van de beslissing heeft niet betrekking op het zoeken van de middelen voor te realiseren doeleinden maar op het verrichten van goede daden. De rationele kwaliteit voor de tweede categorie duidt Aristoteles aan met tèchnè, waarin we de stam van het woord ‘techniek’ herkennen.

De relevantie van dit onderscheid voor de ethiek is evident. Het maken is slechts indirect moreel geladen: het ontleent de waarde aan het object dat wordt geproduceerd. Handelen heeft daarentegen per se een moreel karakter. Er is bij Aristoteles dan ook sprake van een hiërarchische ordening: de praxis-activiteit staat boven de poièsis. Dikwijls komt deze ordening erop neer dat de resultaten van de poièsis-activiteit worden gebruikt om de waardevolle handelingen te verrichten. Het duidelijkst zien we de dominantie van praxis uitgedrukt wanneer Aristoteles stelt dat het leven als geheel een praxis-karakter heeft: het doel van menselijk leven is uiteindelijk goed te leven.

Dit duidelijke onderscheid betekent evenwel niet dat poièsis en praxis volstrekt gescheiden voorkomen. Mensen zijn niet één deel van de dag met het ene en een ander deel van de dag met het andere bezig. Bovendien leidt de deugdzame handeling, die bij uitstek een praxis-karakter heeft, menigmaal tot het ontstaan van een object. Het is in het opstellen van een contract dat de rechtvaardige zijn morele kwaliteit realiseert. Eerder dan te spreken over gescheiden domeinen van activiteiten moeten we wellicht spreken van verschillende dimensies van een en dezelfde activiteit. Men kan activiteiten onder het ene of andere opzicht beschouwen.

Poièsis en praxis in de moderne tijd
Een invloedrijke verwerking van het verschil tussen praxis en poièsis zien we in het werk van Hannah Arendt. Zij onderscheidt als fundamentele menselijke activiteiten: ‘arbeiden’, ‘werken’ en ‘handelen’. Arbeid is gericht op productie (en consumptie). De mens verschil hierin nauwelijks van het dier. De werkende mens daarentegen staat tegenover de natuur; hij gebruikt de natuur om iets nieuws te scheppen. In het handelen ontplooit de mens zich als moreel en politiek wezen. Het staat ook voor Arendt bovenaan in de hiërarchie. De ideeën van Arendt zijn te begrijpen als reactie op een probleem dat de moderne tijd kwelt. Aristoteles’ onderschikking draagt de vooronderstelling in zich, dat de poièsis-activiteiten zodanig zijn te sturen, dat ze in dienst staan van goed handelen. Maar dat is niet vanzelfsprekend, zo is in de moderne tijd gebleken. De opkomst van de techniek en de grootschaliger organisatie van het samenleven leidden tot velerlei werkzaamheden die niet intrinsiek moreel zijn gemotiveerd maar hun waarde eraan ontlenen dat zij ‘middel’ voor iets anders zijn. Wanneer we dergelijke werkzaamheden ‘goed’ noemen, is dat geen morele kwalificatie maar hebben we louter hun effectiviteit op het oog. Dit is op meerdere manieren problematisch. Veel mensen halen slechts in beperkte mate voldoening uit het werk dat zij verrichten.

Een krachtige uitdrukking van dit probleem zien we bij Hegel en Marx, die de moderne arbeid in termen van ‘vervreemding’ beschrijven. Hegel zoekt een alternatief door arbeid te duiden als moment van het proces waarin de geest in de strijd met de natuur tot zichzelf komt. De arbeider en zijn werk zijn niet meer uitwendig op elkaar betrokken en de poièsis is in de praxis opgenomen. Een ander probleem is, dat nooit is gegarandeerd dat de effectiviteit prijzenswaardige zaken ten goede komt. In beslag genomen door het uitwendig resultaat van hun activiteiten bekommeren de mensen die werkzaam zijn in grotere organisaties zich daar niet meer om. Besef hiervan zien we bij Max Weber (1972/1921), die de middelenrationaliteit (Zweckrationalität) als voornaam kenmerk van de moderniteit schetst. Kenmerkend hiervoor is, dat activiteiten op het uiterlijk effect worden beoordeeld. Weber plaatst hier de Wertrationalität tegenover, die gericht is op het realiseren van een einddoel.

Tijdens de laatste decennia van de afgelopen eeuw zijn in zowel de Duitstalige als Engelstalige wijsbegeerte pogingen ondernomen om menselijke activiteiten vanuit de aristotelische inspiratie te beschouwen. Het Duitse taalgebied kent de (ook sterk door Hegel en Heidegger geïnspireerde) ‘rehabilitatie van de praktische filosofie’. Centraal hierin staat de overtuiging, dat het in goed handelen gaat om een in het handelen te realiseren kwaliteit. De waarheid van het handelen is niet aan de hand van uitwendige of theoretische criteria vast te leggen, zij ligt in het handelen zelf. Vanuit deze overtuiging krijgen de notie ‘morele verstandigheid’ en de sociale inbedding van het menselijk handelen (de eenheid ethiek-politiek) volop aandacht.

Binnen het Engels taalgebied heeft MacIntyre de notie practice nieuw leven ingeblazen. Hij omschrijft practice als een cluster van activiteiten waarbinnen standaarden heersen, die door het verrichten van de activiteiten gerealiseerd worden. Als voorbeelden van praktijken noemt MacIntyre schaken, portretschilderen en architectuur. Hoe verschillend deze ook zijn, alle worden geleid door kwaliteit-standaarden, en het voldoen daaraan geldt als intrinsiek waardevol. De subjecten moeten zich deze eigen maken om adequaat binnen de praktijken te functioneren. Als ‘beloning’ zullen ze hun werk als zinvol ervaren.

MacIntyre’s concept biedt uitdagende mogelijkheden om een veelheid van activiteiten onder een normatieve oriëntatie te brengen. Het verduidelijkt dat ook bij activiteiten met een poièsis-karakter, als portretschilderen en architectuur, mensen zich in de productie van voorwerpen laten leiden door inhoudelijke criteria. En het benadrukt dat managers in grotere institutionele verbanden zich niet slechts mogen laten leiden door hun moreel neutrale vaardigheden maar zich ook geïnspireerd moeten weten door de oriëntaties die van kracht zijn binnen het gebied waarop ze werken. In diverse vormen van toegepaste ethiek gebruikt men MacIntyre’s model om beroepseigen morele standaarden op te sporen. Maar het model heeft wel een globaal karakter. Zo worden de verschillen tussen de praktijken niet uitgewerkt, evenmin als de diverse manieren waarop de standaarden zich manifesteren.

Literatuur
Arendt, H., Vita activa; de mens: bestaan en bestemming, vertaling van The Human Condition door C. Houwaard, Amsterdam, 1968/1994 (1951).
Aristoteles, Ethica Nicomachea, vertaald door C. Pannier en J. Verhaeghe, Groningen, 1999, met name 1140al-1140b29.
Macintyre A., After Virtue. A Study in Moral Theory, Londen, 1981.
Weber M., Wirtschaft und Gesellschaft, Tübingen, 1972 (1921), met name hoofdstuk I par. 2.

(M. Becker)