Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Consequentialisme

betekenis & definitie

In de huidige betekenis werd het begrip ‘consequentialisme’ door Anscombe (1958) geïntroduceerd om er verstrekkende gevolgen van veranderingen in het klassieke utilitarisme mee aan te duiden. Naar haar mening wilden Bentham en Mill alleen de geïntendeerde gevolgen van een handeling ethisch beoordelen, terwijl Sidgwick ervoor pleitte alle voorzienbare consequenties van een beslissing in de calculus te verdisconteren.

Het is niet zeker of de historische interpretaties van Anscombe steekhoudend zijn, maar er valt in elk geval uit op te maken dat onder consequentialisme een leer moet worden verstaan die de gelegenheid biedt om uit een veelheid van beslissingsmogelijkheden die mogelijkheid te selecteren die met het oog op een nog nader te bepalen criterium de best mogelijke consequenties heeft. Noch de intenties van het subject dat de beslissing neemt, noch het onderscheid tussen doen en laten zijn daarbij van belang. Wordt met dit kenmerk de bewering verbonden dat alleen consequentialistische besluiten redelijk zijn, dan betreft het de ‘rationaliteitstheoretische’ variant van het consequentialisme. Wordt naast de rationaliteit ook de morele juistheid van dergelijke besluiten benadrukt, dan presenteert het consequentialisme zich als normatief-ethische theorie.

Historische ontwikkeling

Oudheid; eerste consequentialistische tendensen
Na de ontmythologisering van kosmische en sociale verbanden in de Griekse oudheid zijn naar alle waarschijnlijkheid de eerste consequentialistische standpunten zichtbaar geworden, zonder dat van consequentialisme in eigenlijke zin sprake is. Zo mat de sofist Thrasymachus, in Plato’s weergave, de waarde van handelingen uitsluitend af aan de gevolgen. Volgens Plato definieerde Thrasymachus gerechtigheid als dat wat de sterkere toekomt (Politeia 338a-339b) en sprak hij uitgebreid over het grote nut van onrechtvaardigheid. Het is echter niet eenvoudig vast te stellen welk handelingstheoretisch concept de sofisten erop nahielden. Wellicht maakte Plato er een karikatuur van en voerde hij het ad absurdum omdat het indruist tegen zijn eigen opvattingen. Korte tijd later traden er met de epicurische leer belangrijke karakteristieken van de consequentialistische ethiek aan het licht. Met het lustprincipe poneerde Epicurus een eenduidig criterium voor het beoordelen van de gevolgen van beslissingen. Zijn atomistische opvatting van de natuur en zijn mechanistische leer van de ziel maakten het relatief eenvoudig in termen van afwegingsprocessen te spreken. In Epicurus’ verstandelijk doorwrochte overwegingen laten zich zelfs contractualistische uitbreidingen aanwijzen, wanneer hij rechtvaardigheid definieert als ‘een verdrag om geen schade te berokkenen of te ondergaan’ (Kyriai Doxai XXXI).

Nieuwe tijd
De dominantie van de stoïcijnse en later vooral van de christelijke ethiek verhinderden lange tijd de opkomst van consequentialistische uitgangspunten. Pas de renaissance van de mechanische natuuropvatting, die de gevolgen van handelingen als berekenbaar aanmerkte en sceptisch was tegenover religieuze of metafysische geboden, droeg bij aan de doorbraak van het consequentialisme. Een vroeg voorbeeld is de filosofie van Hobbes, die het zelfbehoud van het individu tot uitgangspunt van elk handelingsbesluit maakt. Gedurende de verlichting komt het tot een belangwekkende ontwikkeling van het consequentialistisch denken. Terwijl tot op dat moment voornamelijk de gevolgen van besluiten voor individuen in het middelpunt stonden, wordt nu het algemeen belang het criterium waarmee de gevolgen worden beoordeeld. Deze paradigmawisseling blijkt zowel uit Kants verwerping van een ethiek van het goede leven als uit de transformatie van het subjectieve in een collectief consequentialisme.

De laatste ontwikkeling heeft haar krachtigste uitdrukking gevonden in het klassieke utilitarisme, waarvan Bentham, Stuart Mill en Sidgwick de belangrijkste protagonisten zijn. Zij vertegenwoordigen een teleologisch consequentialisme: ze gaan uit van een natuurlijk streven van de mens waarvan het doel in een buitenmoreel goed is gelegen. Een individueel besluit is alleen dan legitiem, als de som van het goede ermee wordt gemaximaliseerd, ongeacht wie de begunstigde van het besluit is en ongeacht hoe het goed wordt verdeeld. Een egoïstische interpretatie is dus van meet af aan uitgesloten. Ondanks de gemeenschappelijke teleologische structuur zijn echter veelbetekenende verschillen bij de bepaling van het goede te signaleren. Terwijl Bentham nog ongedifferentieerd van lust spreekt, en daarmee zulke verschillende zaken als winst, voordeel of genot bedoelt, maakt Mill onderscheid tussen zintuiglijke en lichamelijke genoegens, tussen hogere en lagere genoegens. Sidgwick houdt zich in deze op de vlakte en pleit voor een wetenschappelijk onderzoek van datgene waar mensen daadwerkelijk naar streven. Van een ‘empirisch hedonisme’ verwacht hij een mogelijkheid tot kwantificering van geluksinhouden.

Bij Moore wordt de teleologische structuur van het consequentialisme opgegeven, omdat deze op een ‘naturalistische drogreden’ is gebaseerd. Hij zet daar zijn eigen concept van de ‘ideale toestand’ voor in de plaats, waarin waarden vanuit esthetische genietingen of persoonlijke voorkeuren worden ingevuld.

Theoretische differentiaties en demarcaties
Een wezenlijk maar in de traditie nooit streng doorgevoerd onderscheid is dat tussen consequentialistische rationaliteit en ethisch consequentialisme. In het eerste geval gaat het erom een vorm van individuele besluitvormingsrationaliteit te beschrijven, door deze ongeveer in de volgende formule te gieten: ‘Een beslissing is rationeel als de (subjectieve) verwachtingswaarde van het (subjectieve) nut erdoor wordt gemaximaliseerd’ (Nida-Rümelin 1993, p. 36). Daarentegen eist het ethisch consequentialisme dat ten eerste alleen beslissingen worden genomen die overeenstemmen met het genoemde rationaliteitscriterium (maximaliseringsgebod) en dat ten tweede niet het subjectieve nut van het handelen, maar het best haalbare totaal aan gevolgen wordt nagestreefd (universaliseringsgebod). Ishetrationaliteitsconcept aldus als descriptieve benadering van het egoïstische consequentialisme aan te duiden, bij de ethiektheorie gaat het om een strikt onpartijdige variant (zij het niet om een ‘altruïstische’, zoals Hallgarth stelt). Terecht heeft Derek Parfit dit type ingedeeld bij de agent-neutral theories (Parfit 1984).

Er is een hele reeks consequentialistische ethiektheorieën voorhanden, bijvoorbeeld het regel-, motief- of verwachtingsconsequentialisme, maar er zijn goede redenen waarom vrijwel uitsluitend over de act-consequentialistische opvatting van gedachten wordt gewisseld. Andere varianten kunnen ofwel tot het act-type worden herleid of doen in hun verwijzingen naar regels of motieven concessies aan de heersende moraal, waarmee strenge consequentialisten in de regel niet bereid zijn in te stemmen. ‘Consequentialisme’ wordt vaak synoniem gebruikt met ‘utilisme’, hoewel het klassieke utilisme slechts een mogelijke vorm van het consequentialisme is, te weten een teleologische. Moore toonde echter aan dat er andere vormen denkbaar zijn. Als criterium voor het beoordelen van gevolgen kan ook een (buitenmoreel) goed dienen dat niet als een natuurlijk streefdoel van de mens kan worden voorgesteld of daartoe gereduceerd kan worden. Een consequentialistische theorie is dus niet noodzakelijk utilistisch of teleologisch van aard. Teleologie en (act-) utilitarisme zijn daarentegen wel altijd vormen van consequentialisme.

Het theorietype dat het verst afstaat van het act-consequentialisme is de deontologie. Als agent-relative theorie eist deze onder andere dat nutmaximaliserende handelingen niet altijd zijn toegestaan. Zij kennen aan handelingen en handelingsregels een intrinsieke waarde toe door het goede niet als onafhankelijk van het juiste te beschouwen (Nida-Rümelin 1993).

Kritiek
Het consequentialisme heeft als normatief-ethische theorie bij praktische problemen goede papieren. Ondanks de aanzienlijke inspanning die nodig is voor de calculus biedt het strenge consequentialisme de mogelijkheid van een wetenschappelijke ethica more geometrico. De sterke verbondenheid met de empirie en de strikte onpartijdigheid gelden daarbij als belangwekkende voordelen. Desondanks zijn er twijfels.

(1) Williams (1988) heeft de kanttekening geplaatst dat de verplichting tot waardemaximalisering de integriteit van personen kan aantasten. Inderdaad laat de strenge consequentialistische doctrine de handelende in wezen geen alternatief. Om die reden heeft Slote (1992) een variant van het consequentialisme voorgesteld die van de handelende niet per se de maximalisering van het buitenmoreel goede eist, maar ook ruimte biedt voor suboptimale (satisficing) consequenties (1985, p. 54). Analoog hieraan stelt Scheffler (1988) dat consequentialisme weliswaar altijd toegestaan, maar niet altijd geboden is.
(2) Een tweede punt van kritiek houdt verband met de waarden waarop het consequentialisme uiteindelijk gericht is. Telkens weer klinkt het verwijt dat het hedonisme van het klassieke utilitarisme geen adequate oplossing is. Evenmin heeft de idealistische variant van Moore (1903) tot tevredenheid geleid.
(3) Op een fundamenteler vlak doen zich problemen voor waarop bijvoorbeeld Parfit (1988) de aandacht heeft gevestigd. Aan de hand van het prisoners’ dilemma toont hij aan dat de consequentialistisch-rationele poging tot individuele nutsmaximalisatie niet het optimale resultaat heeft. Nida-Rümelin heeft zich verder in dit probleem verdiept en aangetoond waarom coördinatieproblemen onvermijdelijk zijn. Niet alle relevante beslissingen worden tegelijkertijd genomen, en vroegere handelingen beïnvloeden latere besluiten zodanig dat de beoogde eindtoestand zich niet meer laat bereiken (1993, p. 127 vv).
(4) Een laatste tegenwerping betreft de vraag naar de gevolgen van een volledige doorvoering van het consequentialisme, dus het probleem van de zelftoepassing. Een samenleving van ideaal consequentialistisch handelenden bezit helemaal geen waardebasis meer, omdat in zo’n samenleving de morele wil tot waarde - maximalisering de enige waarde behelst (Nida-Rümelin 1993, p. 92). De doorvoering van het consequentialisme zou ertoe leiden dat besluiten alleen nog vanuit strategisch oogpunt genomen worden. Morele instituten als de belofte, verliezen zo elke betekenis. En wanneer een tot de uiterste consequenties doorgevoerd consequentialisme geen optimale gevolgen heeft, dan moet de theorie op basis van zijn eigen gronden van de hand worden gewezen.

Door de in (1) tot en met (4) genoemde punten lijkt het strikte consequentialisme nauwelijks een serieuze optie te zijn bij morele toepassingsvragen. Afgezien van de op een logisch niveau spelende coördinatieproblemen en de moeilijkheden die opdoemen als het om de zelftoepassing gaat, zal men er met Nagel (1986) op moeten letten dat enerzijds de te restrictieve eisen van het consequentialisme door een concept van autonomie worden afgezwakt, terwijl de te coulante uitwerkingen via de deontologie moeten worden ingeperkt. Bijgevolg hebben consequentialistische overwegingen alleen binnen de grenzen van autonomie en deontologie hun legitieme positie in de ethiek.

Literatuur
Anscombe, G., ‘Modern Philosophy’, Philosophy, vol. 33, 1958, pp. 1-19.
Bentham, J., An Introduction to the Principles of Morals and Legislation, ed. byj. Burns and H. Hart, Oxford, 1996 (1789).
Epicurus, ‘Kyriai Doxai’, in: Diogenes Laêrtius: Leven en leer van beroemde filosofen, boek X, Amsterdam, 2000.
Foot, E, Utilitarism and the Virtues, in: Scheffler (1988), pp. 224-242.
Griffin, J., The Human Good and the Ambitions of Consequentialism’, in: E. Frankel e.a. (ed.), The Good Life and the Human Good, Cambridge, 1992, pp. 118-132. Hallgarth, M., ‘Consequentialism and Deontology’, in: R. Chadwiclc (ed.) Encyclopedia of Applied Ethics, San Diego, 1998, pp. 609-622.
Höffe, O. (Hrsg.), Einführung in die utilitaristische Ethik. Klassische und zeitgenössische Texte, Tübingen/Basel, 1992.
Kagan, S., The Limits of Morality, Oxford, 1989.
Mackie, J., Ethics, inventing Right and Wrong, Harmondsworth, 1977.
Mill, J.S. Utilitarianism, ed. by O. Piest, Indianapolis, 1976 (1861).
Moore, G., Principia Ethica, Oxford, 1903.
Nagel, T., The Viewfrom Nowhere, Oxford, 1986.
Nida-Rümelin, J., Kritik des Konsequentialismus, München, 1993.
Parfit, D., Reasons and Persons, Oxford, 1984.
Parfit, D., ‘Is Common-Sense Morality Self-Defeating?’, in: Scheffler (1988), pp. 173-186.
Plato, ‘De Staat’, in: Verzameld werk, vertaald door X. de Win, Kapellen/Baarn, 1999, dl. 3.
Ricken, E, Allgemeine Ethik, Stuttgart/Berlin/Köln, 1998. Scheffler, S., The Rejection of Consequentialism. A Philosophical Investigation of the Considerations Underlying Rival Moral Concepts, Oxford, 1988.
Scheffler, S. (ed.), Consequentialism and its Critics, Oxford, 1988.
Sidgwick, H., The Methods of Ethics, London, 1907 (1874). Slote, M., Common-Sense Morality and Consequentialism, London, 1985.
Slote, M., ‘Consequentialism’, in: L. Becker, C. Becker (ed.), Encyclopedia of Ethics, vol. 1, New York/London, 1992, pp. 211-214.
Williams, B., ‘Consequentialism and Integrity’, in: Scheffler (1988), pp. 20-50.

(C. Hübenthal)