Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Contingentie

betekenis & definitie

‘Contingentie’ is een van oorsprong logische en ontologische term die gebruikt wordt om proposities, gebeurtenissen of standen van zaken te kwalificeren als niet-noodzakelijk, of, in het gewone taalgebruik: toevallig. In de geschiedenis van de ethiek heeft het begrip een belangrijke rol gespeeld in twee belangrijke debatten, waarin telkens de notie van menselijke vrijheid als voorwaarde voor ethisch handelen en ethische verantwoordelijkheid centraal stond: het determinisme-indeterminisme debat en het debat over de relatie tussen ethiek en existentiële antropologie.

Historische ontwikkeling
Locus classicus voor de rol van contingentie in de ethiek is Aristoteles’ opmerking in Ethica Nicomachea dat de grondslag van de praktische en morele dimensie in tegenstelling tot de technische en theoretische dimensie, er uit bestaat dat de mens op grond van rede, keuze en vrije beslissing de ‘toestand van de wereld’ bewust kan veranderen. Op tijdstip tl is het dus van de beslissing van de actor en zijn handeling afhankelijk of op tijdstip t2 de wereld zich in toestand SI of in toestand S2 (of S3) zal bevinden. In deze (technisch gesproken: tegenfeitelijke) zin is de uiteindelijk gerealiseerde toestand SI contingent en niet-noodzakelijk. Had de actor anders besloten, dan had dat in S2 geresulteerd.

Het contingentie-karakter van het menselijk handelen, ontologisch dus nauw verweven met het vrijheidsbeginsel, is in de loop van de tijden steeds geconfronteerd geweest met filosofische, theologische en wetenschappelijke aannames omtrent de oorzakelijke gedetermineerdheid of bepaaldheid van gebeurtenissen, standen van zaken en menselijke handelingen. Deze controverse nam al naar gelang de aard van het determinisme steeds andere vormen aan. In de Oudheid verdedigden atomisten het determinisme, maar speelden ook het scepticisme en het fatalisme een rol bij de kritiek op deze uitgangspunten. In de Middeleeuwse filosofie en theologie werd de contingentie problematisch vanuit de aanname van de goddelijke voorkennis en almacht. Dit leidde tot vele vernuftige logische analyses omtrent de relatie tussen kennis, vrijheid en werkelijkheid. In de moderne tijd vormen de postulaten en resultaten van de (natuur-)wetenschappen de belangrijkste tegenhanger van de contingentie-aanname, en heeft de discussie zich in dualistische, respectievelijk naturalistische metafysische stromingen ingevoegd.

De verscherping van de tegenstellingen tussen wetenschap en moraal die met het voortschrijden van de moderne wetenschappen gepaard gaat, vormt het vertrekpunt voor een tweede discussie die begint met de revitalisering van het contingentiebegrip via de antropologische omweg in het existentialisme en de fenomenologie. De metafysische discussie wordt in deze benadering veelal losgelaten en contingentie (Geworfenheit) geldt als een eigenschap van de menselijke existentie als zodanig. Kierkegaard, Nietzsche, Heidegger en Sartre zijn hier de belangrijkste woordvoerders van de gedachte dat contingentie tegelijk een existentieel gegeven van het menselijk leven is en een opgave inhoudt om zelf verantwoordelijkheid te nemen en vorm te geven aan dat leven, dat eerst dan eigenlijk of authentiek kan worden genoemd.

Een belangrijke bijdrage, zowel vanwege zijn brugfunctie tussen de twee debatten als vanwege de analytische scherpte, werd geleverd door Bernard Williams in een aantal artikelen die gebundeld zijn onder de titel Moral luck. In deze artikelen bestrijdt Williams Kants these dat de moraal autonoom is, omdat het morele oordeel over een handeling niet afhankelijk is van de gevolgen maar van de gezindheid van de actor, waarover de actor meester is. Teruggrijpend op Aristoteles laat Williams zien dat het welslagen van een moreel leven in veel opzichten afhankelijk is van het toeval, door hem begrepen als de gang die de werkelijkheid neemt los van de invloed van de actor. Bovendien, en dit is een andere bron van contingentie, is de mate waarin mensen zich moreel kunnen ontplooien en verantwoordelijkheid kunnen nemen in vele opzichten afhankelijk van factoren als omgeving, opvoeding, aanleg en karakter. Hier dient zich opnieuw de problematiek van het determinisme aan, zij het in de gematigde en meer praktisch relevante vorm waarin psychologische en sociologische determinanten beperkingen opleggen aan de toerekenbaarheid van handelingen en de scheiding van niet-noodzakelijk en noodzakelijk doorkruisen ten faveure van een meer complex model van vrijheid van beslissen en handelen.

Literatuur
Williams, B., ‘Moral Luck’, in: Philosophical Papers 1973-1980, Cambridge, 1981.
Wolf, S., Freedom within Reason, New York, 1990.
Zimmerman, M.J., ‘Luck and Moral Responsibility’, Ethics, vol. 97, 1998, pp. 374-386.

(J. Vorstenbosch)