(kno:p) m. (knopen; -pje)
I. Eig. toegehaalde strik in een touw, draad enz.: een leggen, losmaken; een in zijn zakdoek leggen om iets niet te vergeten; mijn veter zit in de -; een erop leggen, het met een vloek bekrachtigen.
II. Metn.
1. verbinding van stukken touw enz. door een knoop (I): een doorsnijden ; de doorhakken, de moeilijkheid oplossen. → Gordiaanse knoop.
2. [oorspr. werden, op de loglijn, verdelingen aangebracht, door lusjes met knopen (I), waarvan het in een bepaalde tijdsruimte uitgevierde aantal, de snelheid van het schip aangaf] Zeew. zeemijl of 1852 m, als eenheid van de snelheid van een schip : het schip haalt, loopt 10 knopen in het uur. -
III. Metf.
1. [van I]
a. [overeenkomst in vorm] knobbel, dikte, verdikking tussen twee geledingen van een → halm : knopen in strohalmen, in bamboe, in riet.
b. voorwerp in de vorm van een knoop (I) of schijfje, veelal aan klederen gezet en passend in een knoopsgat: knopen aan een kleed naaien, zetten; er is een van mijn broek; benen, glazen, gouden, houten, metalen, paarlemoeren, vergulde, zilveren knopen; vaste, losse knopen; de knopen van een → hemd, een → manchet; het oog van een -.
Gez. er geen tinnen om geven, niets ; -en draaien, ook Fig. bedriegen; iets achter de knopen steken, hebben, het verorberen, opdrinken, het op hebben.
c. moeilijkheid : hier zit hem de ! → blauweknoop.
2. [van II 1]
a. Sterrenk. ieder der beide, tegenover elkaar staande punten, waar de baan van een planeet of komeet, het vlak der ekliptika snijdt: dalende, klimmende -, waar het dalen onder of het klimmen boven de ekliptika begint.
b. Aardrk. plaats waar verschillende bergketenen of kammen samenkomen : bergknoop.
c. band : de des huwelijks.
d. verwikkeling die eindelijk wordt opgelost : de van een drama, een roman.