m. (-ken; -je) touw, lint, door middel van een lus, tot iets bepaalds gevormd nl.
1. touw of metaaldraad met aan het ene uiteinde een lus die dichtgehaald kan worden, strop : een stellen, zetten; valstrik. Gez. aan een ontkomen, aan een poging om iemand in moeilijkheden te brengen; iemand -ken leggen, spannen, in een hinderlaag trachten te lokken; in de geraken, gevangen worden, lopen, vallen, zich verwarren, in een hinderlaag geraken enz. → vos.
2. versiering nl.
a. gestrikte das door mannen vóór aan de halsboord gedragen : zijn knopen; een gebonden, genaaide -; een zwart -je vóór aan een witte hoge boord. → das.
b. bij het vrouwelijk toilet : vele -ken in het haar, op de japon.