Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

touw

betekenis & definitie

I o. (-en; -tje) [~ tiegen]

1. Eig. samengevlochten hennep- of vlasdraden : draaien, slaan.
2.Metn. koord van hennep- of vlasdraden : iets met een vastbinden ; een klos, streng -; anker-, kabel-, steigertouw; het van een → klok, → put, → spanzaag. Gez, aan één trekken, het eens zijn, samenwerken ; aan een vastzitten, niet vrij zijn in zijn handelingen ; daar is geen aan vast te maken, vast te knopen, daaruit kan men niet wijs worden; een schot geven, laten schieten ; ergens aan de -tjes trekken, er alles regelen; besturen ; het wat vieren, wat toegeven; iemand, iets aan het -tje hebben, in zijn macht hebben; in (het) zijn [als een paard vóór ploeg of wagen], druk bezig zijn ; trek niet aan dat -, bemoei je daar niet mede. Syn. → kabel.