A. v. (-ken; -je) [Mlat. clocca]
I. Eig. boven afgerond, beneden naar buiten gebogen, kegelvormig, bronzen voorwerp dat, bij het aanslaan van een zich daarin bevindende klepel, klinkt : een gieten, dopen, luiden; de luidt; een stem als een -; de luidt op het schip voor het eten.
Gez. dat klinkt als een -, er is niets op aan te merken; de (grote) luiden, op luidruchtige wijze bekendheid aan iets geven; de luidt [op het schip] maar niet schaften, men belooft iets, maar doet het niet; hij heeft de horen luiden of slaan (maar weet niet waar de klepel hangt), hij heeft iets vernomen, maar het fijne der zaak niet; iets aan de grote hangen, het alom bekendmaken. → processie. II. Metn, [een klok is veelal verbonden met een uurwerk] (slinger)uurwerk : de bevindt zich in een kast; staande, Friese huis-, kerk-, dorps-, stads-, torenklok; een → elektrische —; op de — kijken; de gaat, loopt voor, achter, staat stil, slaat, wijst kwart over tien; de opwinden, gelijkzetten, één uur terugzetten. Gez. de rondslapen, twaalf uur; een man van de -, die altijd op tijd is en alles op tijd wil; een woede van -ke halfacht, geregeld zich herhalende woede (bij het etensuur); het is werken wat de slaat, onafgebroken; het -je van gehoorzaamheid (slaat), (het is) tijd dat de kinderen naar bed moeten of (het is) tijd om weer aan de opgelegde taak te gaan; hier gaat alles op de -, geschiedt alles op tijd. III. Metf.
1. Algm. klokvormig voorwerp : duikerklok.
2. Inz.
a. glazen stulp : de van een luchtpomp.
b. klokvormige bloem.
B. [klnb.]
I. tw. Eig. klanknabootsing bij het schenken.
II. (-ken; -je) Metn.
1. m. [met het geluid „klok” uit een fles komende] teug, slok : een bier.
2. v. [telkens het geluid „klok” voortbrengende] broedende hen of hen met kuikens.