I. (-en; -je) [Lat. quarta (pars) d. i.]
1. o. Algm. vierde deel, vierendeel: een gulden; in het tweede der 19de eeuw.
2. Inz.
a. o. vierde deel van een uur, kwartier: over één.
b. v. kwartnoot.
c. kwartje, kwartgulden.
d. kwartje, kwartanker.
II. v. (-en) [Lat. quarta (nota) d. i.] III. Eig.
1. in de muziek, vierde noot van de grondtoon af.
2. a-snaar op een viool.
IV. Metn. [van I 1] interval van vier noten.