Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 18-02-2020

tien

betekenis & definitie

A. telw.

1. hoofdtelw. negen plus een: wij hebben vingers; de geboden Gods. ➝ gebod.
2. rangtelw. tiende: hoofdstuk -; januari.
B. v. (-en; -tje)
I. Eig. hoeveelheid bestaande uit tien eenheden: de jongen heeft op zijn rapport voor lessen. Gez. hij kijkt, staat erbij alsof hij geen kan tellen, verlegen, bedeesd; iets in -en verdelen, in tien delen; in -en, in tien keer ➝ raden; kwart voor -en, voor tien uur; met ons -en, met tien personen; -tje, tiende gedeelte van iets inz. tiende van een heel lot in de stadsloterij of tienguldenstuk of Kat. tienmaal het weesgegroet als onderdeel van een rozenhoedje. ➝ dubbeltje, duizend.

II. Metn.

1. cijfer tien: een Arabische (10) -, Romeinse (X) -.
2. steen in het dominospel met tien eenheden.
3. kaart met tien eenheden; heb je de van schoppen?
4. kaars van tien in een pond.

< >