[~ stellen]
I. bn. en bw. (-ler, -st)
1. zonder beweging, geruis, gedruis: een -le straat; zo als een muis; weglopen. ➝ trom, water.
2. zacht, voor zichzelf: leven.
Tgst. luid.
3. zonder zang: een -le mis. ➝ vrijdag, week.
4. niet mousserend: -le wijnen.
5. zonder veel te spreken en vreedzaam: een -le jongen; toeluisteren.
Syn. ➝ bedaard.
6. zonder betrekking of zaken: leven.
7. zonder vertier: een stadje.
8. zonder bedrijvigheid: het is in de handel. ➝ vennoot.
9. geheim: een -le spion, verklikker.
II. tw. als aanmaning om stil te zijn: daar! Syn. st. III. o. die aanmaning: een krachtig weerklonk.
Opm. Stil (I 1) vormt met veel werkwoorden scheidbare samenstellingen die betekenen „op een stille wijze doen of zijn wat het werkwoord uitdrukt": stilhouden, hield stil, heeft stilgehouden; -leggen, -maken, -staan, -zitten.