o. (uren; -tje) [Lat. hora]
I. Eig. 24ste deel van een etmaal; een bestaat uit 60 minuten; om een - of tien of ongeveer tien -; te acht - of acht uren; om één dertig; het is elf dertig of half twaalf; het duurde drie - of drie uren; Gez. alle -, om het uur; daar duurt een een eeuw, zeer lang; een -tje of wat, enig tijdsverloop; een -tje of twee, iets minder of meer dan twee uur; het laatste -, nl. van het leven; ieder een lepel, langzaam, bij stukjes en beetjes; iets onthouden van twaalf - of van de twaalven tot ’s middags, een slecht geheugen hebben; te(r) elfder ure [MATTHEUS’ Evangelie XX, 1-16], op het laatste ogenblik; van tot -, steeds voortgaande; van noch tijd weten, in het geheel niet weten hoe laat het is of zich niet om de tijd bekommeren.
II. Metn.
1. tijd: avond-, les-, school-, vertrekuur; te goeder, kwader ure, in het (on)geschikte of (on)gelukkige ogenblik.
2. Kat. één der zeven gedeelten waaruit de kerkelijke getijden bestaan en die op bepaalde uren gezongen of gebeden worden: metten en lauden, die gewoonlijk na elkaar worden gebeden, worden als één beschouwd.
Enc. Wanneer het bij ons 12 uur ’s middags is, is het ook even laat op alle plaatsen, gelegen op dezelfde helft van onze meridiaan. Daar de zon zich van het oosten naar het westen schijnt te bewegen (omdat de aarde van het westen naar het oosten draait), zullen plaatsen, ten oosten van ons gelegen, eerder de zon zien opgaan en bijgevolg eerder 12 uur hebben, terwijl de plaatsen, ten westen van ons gelegen, later de zon zullen zien en ook later middag hebben. Voorstellen voor de decimale indeling van uur en dag werden reeds dikwijls gedaan o. a. in 1792 door Laplace die de dag in 10 uren van 100 minuten van 100 sekonden wilde verdelen. Tot heden bleven die voorstellen zonder gevolg.