Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kennen

betekenis & definitie

('kennən) (kende, heeft gekend)

1. waarnemen als van vroeger bekend : aan zijn lange baard is hij gemakkelijk te -; iemand aan zijn stem -; men kent de vogel aan zijn veren of pluimen; aan hun vruchten zult gij ze -; twee of meer personen of zaken (niet) uit elkander -; iemand onder of uit honderden. duizenden -. Syn. → erkennen.
2. in een bepaalde hoedanigheid erkennen : iemand als of voor zijn zoon, zijn heer, zijn koning -; geen (andere) heer, geen macht naast of boven zich -.

Gez. gekend willen worden, wezen, zijn (in iets), willen dat men in een aangelegenheid geraadpleegd, om goedkeuring gevraagd zal worden; iemand in iets (niet) -, met hem (geen) rekening houden; iets doen zonder zijn ouders enz. te -, zonder hun toestemming te vragen.

3. erkennen : een misdaad, zijn gebreken, misdaden, ongelijk.

schuld -; zich (aan een fout) schuldig -.

4. houden voor, achten, rekenen: iemand, zichzelf tot iets in staat -.
5. de overtuiging hebben, verzekerd zijn: zich van iets vrij -.
6. weten hoe of wat iets is: iemands (schrijf-) hand, stem -; ken je dat boek, die schrijver, die stad? zij kenden dat familiezwak; zijn plaats, plicht, tijd, wereld(je) -. Gez. aan de Edelachtbare Raad der Gemeente H, of Geven, met verschuldigde eerbied te -, de ondergetekende(n) dat..., manier om in een verzoekschrift iets te doen kennen; dat wij, dat weten wij nu wel; iemand iets doen -, het hem bekend doen worden of hem van iets op de hoogte brengen of hem iets doen beseffen, ervaren gevoelen; iets leren -, te weten komen wat het is of ermede bekend geraken: iets te geven, doen kennen, aankondigen, Syn. →: aanduiden, berichten.
7. er door ervaring, ondervinding mee bekend zijn: de troost van een rechtschapen leven niet-; geen groter genoegen dan...; goede, betere, rijke dagen gekend hebben. Gez. geen gevaar, geen koude, geen vrees enz. -, er ongevoelig, onverschillig voor zijn; geen geluk, geen vrede -, het genot ervan (moeten) missen; geen grenzen, palen, perkten) -, alle beperking missen; geen zorgen -, er geen ondervinding van hebben of er niet door gekweld worden; rust noch duur -, gestadig in onrust en beweging zijn.
8. weten wie iemand is: iemand nog, iemand niet (meer) -; de dader van een misdaad, de gever van een geschenk het genoegen, het voorrecht hebben iemand te -; iemand persoonlijk, van nabij -; iemand (alleen maar) van aangezicht, van aanzien, van gezicht -; iemand (slechts) bij name, van naam -; iemand familiaar, intiem -. Gez. iemand leren -, te weten komen, ervaren wie hij is of kennis met hem maken; iemand niet -, geen persoonlijk verkeer, geen vriendschappelijke omgang met hem hebben; iemand niet (meer) willen -, niet (meer) met hem willen omgaan; iemand van ouds -, sedert lang kennen of weten wat hij waard is; niemand -. alle mensen als vreemdelingen behandelen; zich aan het een of ander (niet) laten -, zich ter wille van het een of ander (niet) als datgene laten zien (inz. niet met die verborgen karaktertrek), dat men geheim wil houden; zich laten -, laten blijken wie of wat men werkelijk is; zichzelf niet meer -, zelf met meer weten wie men is of uit hoogmoed zijn oude stand vergeten. →: haver.
9. bekend zijn met iemands karakter, zijn zedelijke waarde enz.; ik ken je misschien beter dan jijzelf; zijn man, zijn luidjes, zijn volkje -; iemand door en door iemands binnenste -; iemand als vertrouwbaar iemand van binnen en van buiten -, door en door; wij kennen mekaar, wij weten alles van elkaar, wij behoeven elkander niets wijs te maken. →: haar, kramer, nos kennimus nos.
10. door gewoonte, onderricht, oefening bekend. vertrouwd zijn met iets: leer wat, zo ken je wat; zijn les, rol -; een taal -; iets van buiten, uit het hoofd -. →: a, abc, duim. Jan, kaart.
11. van het bestaan van iemand of iets weten: God niet -.
12. wetenschap (van iets) hebben; hij kent niets.
13. verstaan, beseffen: zijn geluk niet -; iemand iets doen -. →: einde.