('ha:vər) v.
1. Eig. vrucht van een éénjarige graansoort met uitgespreide pluim en ongesteelde bladeren : een mud –; de paarden met – voeren.
Gez. de – niet waard zijn, niet veel waard zijn; iemand van – tot gort kennen [haver = aver < af], van ouder tot ouder; iets van – tot gort vertellen, weten, tot in alle biezonderheden; late – komt ook op, al komt iets laat, toch kan het nog goed zijn. →: paard.
2. Metn. die graansoort (Avena sativa).
Enc. In de Oudheid was de haver de Grieken en Romeinen als groenvoer bekend, terwijl het in Midden- en Noord-Europa als kultuurgewas werd verbouwd. Het bevat nog meer vetbestanddelen dan gerst en is een gemakkelijk verteerbaar voedsel voor jongvee, melkvee en paarden. In de vorm van havergort, havermout en havervlokken dient het tot bereiding van spijzen voor de mens. Het stro is goed voederstro en een geschikte grondstof voor papierfabrikage.