Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kop

betekenis & definitie

m. (-pen; -je) [msch. Mlat. cuppa, drinkvat]

A.
1. a. Algm. bakje van aardewerk of porselein inz. om uit te drinken; een koffie; een -je troost; een met schoteltje.

Syn. ➝ bak.

b. Inz. Veroud. liter voor droge waren.
2. Uitbr. komvormig gedeelte van een ➝ pijp; een porseleinen -.
B. [wsch. Metf. van A 1]
I. Eig. hoofd van dier of mens: de van een ➝ paard, ➝ rund, ➝ varken, ➝ worm; hij heeft een mooie -; de van een ➝ beeld; op de staan. Gez. al ga je op je staan, wat je ook mag doen; boven iemands - of iemand over de gegroeid zijn, groter, hoger geworden zijn dan hij of zijn gezag niet meer erkennen; daar is noch staart aan te vinden, daar is niet wijs uit te worden; dat heeft noch staart, heeft geen zin of is van geen betekenis; dat zou je de kosten, het leven; de in het zand steken, niet uit zijn ogen willen zien of struisvogelpolitiek voeren; een harde hebben, moeilijk leren; een als een boei, een hevige blos van drift, hitte, schaamte; er zit een Friese op, hij is zeer stijfhoofdig; iemand de indrukken, doden; iemand een -je kleiner maken, hem onthoofden; iemand op zijn geven, zitten, hem hard terechtwijzen; iets in zijn krijgen, het idee krijgen dat te doen; iets (lasterpraatjes, leugens) de indrukken, inknijpen, uit de wereld helpen, smoren; iets op de tikken, in bezit nemen of stil wegpakken; -pen snellen, koppensnellen; men kon op de -pen gaan of over de -pen lopen, er was geweldig veel volk; met de tegen de muur lopen, vergeefse moeite doen; op de af of op zijn -, precies; over de gaan, bankroet gaan; is een harde -, hij is koppig; ’t is tegen kei, ze zijn even koppig; van tot teen (gewapend enz.), geheel en al; zich niet op de laten zitten, zich niet alles laten welgevallen; zich voor de schieten, zelfmoord plegen; zijn erop verwedden, het zeker, stellig weten; zijn tonen, koppig zijn. ➝ hals, kip. kous.

Syn. ➝ bol.

II. Metf.

1. afbeelding van een mensenhoofd: een van Rubens; een antieke -.
2. koppen, donderwolk: er komen -pen opzetten.
3. kopje, alleenstaande heuvel in Zuid-Afrika.
4. bovenste of voorste, veelal rond gedeelte: de van een bout, ➝ moerbout, ➝ naald, ➝ nagel, ➝ paal, ➝ roer, ➝ schroei, ➝ schroeihout, ➝ speld, spijker, ➝ torpedo, ➝ vliegtuig, ➝ nagel, spijker.
5. voorste gedeelte; de van een ➝ hamer; de auto sloeg over de -; de van een stoet.
6. kopsnede van een boek; goud.
7. titel van een dagblad.

III. Metn.

1. verstandsvermogen; een goede hebben; met de gebruid zijn, gekrenkt zijn in de hersenen of van slecht humeur zijn.
2. a. aanleg: hij heeit een voor wiskunde,
b. verdere Metn. persoon met grote aanleg, met talent: hij is een knappe, scherpzinnige -.
3. [het doorzettingsvermogen schijnt in de kop te zetelen) aard: een harde, stijve, onverzettelijke hebben.
4. persoon
a. een der manschappen: een schip bemand met 500 -pen.
b. kopje, kind, meisje: een aardig -je!
5. [van II1] postzegel met of zonder kop.

< >