1. m. en v. (-n) grote persoon nl.
a. volwassen kind: de -n mogen vanavond opblijven.
b. aanzienlijke, rijke: de -n der aarde; wanneer het op de -n regent, druipt het op de kleinen, de kleine man lijdt van de tegenspoed der groten.
2. o. wat groot, belangrijk is: die het kleine niet eert, is het niet weerd.