Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

half

betekenis & definitie

I. bn. (halve)

1. ter grootte van de helft van een geheel: een halve appel, pannekoek; een brood; een dozijn ; een glas; een - of een halve kilo ; een halve gulden ; drie en een halve meter zijde ; twee en een uur van hier; voor geld, halve prijs; een halve dag; een halve pauze (→ pl. noten). → begin, ei. gedraaide, laars, rouw, toon, wees.
2. voor een groot deel : de halve stad; hij zit halve nachten te blokken.
3. gedeeltelijk : dat is maar de halve waarheid; een bewijs; met halve kracht stomen; iets met een woord aanduiden. → mens, oog, oor, verstaander.
4. onvolledig : halve kennis is gevaarlijker dan onwetendheid.
5. niet afdoend : halve maatregelen.
6. midden april.

Opm. Half vormt veel samenstellingen met substantieven, adjektieven en bijwoorden. De meest gebruikelijke of die enige verklaring behoeven, zijn in dit woordenboek opgenomen.

II. o. (halven; -je)

1. Algm. helft: twee halven maken een heel; vier halven maken twee helen; beter ten halve gekeerd, dan ten dele verdwaald, voor de helft; iets ten halve doen, niet goed.
2. Inz.
A. helft van iets dat uit het verband blijkt: een vereent; zeventien en een -.
B. halfje
a. halve cent.
6. half glaasje : Piet, nog een -je!

III. bw.

1. voor de helft : een monster vaard, mens; Javik, boer, heer; oven; een glas volschenken; het werk is af ; om nemen, van elk der beide bestanddelen van een mengsel de helft.
2. gedeeltelijk : de peren zijn maar rijp ; -krom van 't lachen; iets maar weten.

Gez. dat is te geef, ver beneden de werkelijke waarde; -en tot iets besloten zijn, bijna: hij staat mij maar aan, niet te best.