v. (-en; -je) [half]
I. Eig.
1. één der twee gelijke delen waarin iets gedeeld wordt : een appel in twee (on)gelijke -en snijden ; meer dan de -; ik ben al over de tot op de -; de minder; wel begonnen is de van ’t werk.
Gez. de andere is ook zo, schei maar uit (met je praten); de meer, nog eens zo veel; het scheelt zoveel als tweemaal de -, het lijkt naar niets; iets in de doen, het in tweeën verdelen; om of voor de doen, om, voor het halve bedrag, de halve inzet.
2. Uitbr. groot gedeelte: de stad ligt voor de in puin; ik versta er de niet van.
II. Metf. echtgenote : zijn lieve -.